200901294/1/R2.
Datum uitspraak: 3 februari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 16 september 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Hollendewagenweg" (hierna: het wijzigingsplan).
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door ing. M. van Gessel, ambtenaar in dienst van de provincie is verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. M.H. Verveer, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Het wijzigingsplan ziet op de wijziging van de bestemming van de percelen aan de Hollendewagenweg, kadastraal bekend Werkhoven, sectie C, nummers 764 en 765 (hierna: de percelen) van "Agrarische Gebied I" in "Agrarisch bouwperceel 1". Het wijzigingsplan beoogt de verplaatsing van een agrarisch bedrijf naar de percelen mogelijk te maken en voorziet in een bouwvlak ten behoeve van de oprichting van een woning en agrarische bedrijfsgebouwen.
2.2. Met betrekking tot de stelling van de raad, dat [appellante] en anderen niet in hun beroep kunnen worden ontvangen omdat zij door het wijzigingsplan niet in een rechtstreeks belang getroffen worden, nu het door hen geëxploiteerde conferentiecentrum niet binnen de te verwachten milieucirkel van het op te richten agrarisch bedrijf zal komen te liggen, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de afstand van het conferentiecentrum tot het plangebied, de agrarische bebouwing die het wijzigingsplan mogelijk maakt in het open landschap en het daarmee gepaard gaande landbouwverkeer dat over de toegangsweg naar het conferentiecentrum voert, is sprake van een zodanige ruimtelijke uitstraling van het wijzigingsplan dat de belangen van [appellante] en anderen rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
2.3. Als formeel bezwaar voeren [appellante] en anderen aan dat zij niet zijn betrokken bij de totstandkoming van het wijzigingsplan.
Hieromtrent overweegt de Afdeling dat [appellante] en anderen gelegenheid is geboden om zienswijzen in te dienen over het ontwerp van het wijzigingsplan en dat zij van deze gelegenheid gebruik hebben gemaakt.
2.4. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.5. [appellante] en anderen betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. In dit verband voeren zij aan dat het wijzigingsplan tot een wezenlijk andere bestemming van de percelen leidt waardoor de natuurwaarde en beeldkwaliteit van het Krommerijngebied worden aangetast. Daarnaast voeren zij aan dat het college niet heeft gemotiveerd in hoeverre het wijzigingsplan zich verdraagt met de structuurvisie waarin openheid van het landschap wordt nagestreefd. Voorts stellen zij dat de bestemmingswijziging tot zwaar landbouwverkeer op de Hollendewagenweg leidt en dat deze weg hierop niet is berekend, hetgeen de verkeersveiligheid in gevaar brengt. Verder ontbreekt volgens [appellante] en anderen op de gepresenteerde tekeningen enige aanduiding van de bouwhoogte. Voorts is het algemeen belang van de dorpsgemeenschap bij behoud van het fraaie landelijke gebied ten onrechte ondergeschikt gemaakt aan de belangen van een enkele agrariër, aldus [appellante] en anderen. Verder is onbekend of alternatieven voor de percelen zijn onderzocht. Ook vragen zij zich af waarom thans reeds een aanvang is gemaakt met de aanleg van een verhard pad en sleufsilo's.
2.6. Het college stelt zich op het standpunt dat de wijziging van de bestemming van de percelen van "Agrarisch gebied 1" in "Agrarisch bouwperceel 1" in overeenstemming is met de voorwaarden die in het bestemmingsplan "Landelijk gebied" zijn opgenomen en dat de agrarische bestemming van de percelen niet wordt gewijzigd. Daarbij stelt het college dat aan de verplaatsing van het agrarisch bedrijf naar de percelen bedrijfseconomische motieven ten grondslag liggen.
2.7. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) zijn de betreffende percelen bestemd tot "Agrarisch gebied I".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als Agrarische gebied I aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven.
Ingevolge het derde lid, bestemmingswijziging ten behoeve van bouwpercelen, kan het college van burgemeester en wethouders, met toepassing van artikel 11 van de WRO, de in het eerste lid genoemde bestemming wijzigen ten behoeve van, voor zover hier aan de orde, te verplaatsen agrarische bedrijven, met dien verstande dat de bedrijfsverplaatsing noodzakelijk is vanwege bedrijfseconomische omstandigheden.
2.8. Aan het wijzigingsplan ligt een bedrijfsontwikkelingsplan ten grondslag, waaruit kan worden afgeleid dat de bedrijfsverplaatsing vanwege bedrijfseconomische omstandigheden noodzakelijk is. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarde is voldaan. De Afdeling overweegt dat met het bestaan van de door het college goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven wordt beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.9. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de natuurwaarde en beeldkwaliteit van de omgeving als gevolg van het plan niet onevenredig zullen worden aangetast. Het college heeft hierbij kunnen betrekken dat de voorziene bebouwing geclusterd zal worden en dat deze bebouwing ruimtelijk gezien niet verder het landschap in zal steken dan de bestaande omliggende bedrijven. Het college verwacht derhalve dat het zicht op de voorziene bebouwing vanaf het conferentiecentrum in overwegende mate achter het naastgelegen bedrijf zal wegvallen. Verder blijkt uit het aan het wijzigingsplan ten grondslag liggende rapport "Bedrijfsverplaatsing G.E. Bleyenberg BV Doorn/Bunnik, Ruimtelijke onderbouwing van 27 maart 2008", dat opgesteld is door Groenland Beheer BV, dat bij de verplaatsing van het agrarisch bedrijf naar de percelen de op te richten bedrijfsbebouwing zorgvuldig in het landschap zal worden ingepast. Hierbij wordt rekening gehouden met de architectuur van de bebouwing en wordt erfbeplanting aangelegd die past bij het karakter van de streek. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat de voorziene bebouwing in een bebouwingslint langs de Hollendewagenweg komt te liggen en dat het wijzigingsplan in zoverre niet in strijd is met de structuurvisie.
2.10. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van een grote toename van verkeer als gevolg van het wijzigingsplan. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de Hollendewagenweg voldoende breed is voor verkeer vanuit twee richtingen en dat ook in de bestaande situatie agrarisch vrachtverkeer gebruik maakt van deze weg. Bovendien is geen sprake van een intensieve veehouderij zodat veel vrachtverkeer niet te verwachten valt. Daarbij wijst het college op de aan het bedrijf verleende milieuvergunning, die het aantal voertuigbewegingen beperkt.
[appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de toename van het agrarisch vrachtverkeer als gevolg van het wijzigingsplan niettemin tot een onaanvaardbare verkeerssituatie zal leiden.
2.11. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e, van de voorschriften in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" behorend bij de bestemming Agrarisch bouwperceel I, mag de bebouwing op het bouwperceel slechts worden opgericht in ruimtelijke samenhang ten opzichte van elkaar en overigens, voor zover hier aan de orde, met inachtneming van de volgende bepaling: de goothoogte van de bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 6 meter.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, moeten de onder e, bedoelde bedrijfsgebouwen afgedekt worden met een kap waarvan de dakhelling niet minder dan 15° en niet meer dan 50° mag bedragen.
2.12. Anders dan [appellante] en anderen stellen, is in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e, in samenhang met f, van de voorschriften van het bestemmingsplan, die als gevolg van het wijzigingsplan op de percelen van toepassing zijn, de maximale hoogte van de voorziene bebouwing vastgelegd. Niet valt in te zien dat daarmee de hoogte van de voorziene bebouwing onevenredig zal uitvallen ten opzichte van de bestaande bebouwing in de omgeving, zoals [appellante] en anderen stellen.
2.13. Daargelaten dat [appellante] en anderen niet optreden namens de dorpsgemeenschap heeft het college, gelet op de betrokken belangen, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijziging van de bestemming gerechtvaardigd is. Daarbij heeft het de bedrijfseconomische noodzaak voor de verplaatsing van het bedrijf in aanmerking kunnen nemen alsook de omstandigheid dat sprake is van een agrarisch gebied.
2.14. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het wijzigingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich, gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.15. Wat betreft de aanvang van de werkzaamheden voor de aanleg van een verhard pad en de bouw van sleufsilo’s op de percelen overweegt de Afdeling dat dit aspect geen betrekking heeft op het wijzigingsplan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Overigens heeft het college toegelicht dat de verhardingswerkzaamheden niet bouw- en aanlegvergunningsplichtig zijn en dat voor de bouw van de sleufsilo's een bouwvergunning is verleend die in rechte onaantastbaar is geworden.
2.16. De conclusie is dat hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010