200909886/1/V2.
Datum uitspraak: 25 januari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie,
2. {de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 20 november 2009 in zaak nr. 09/3984 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 26 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2009, verzonden op 2 december 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 december 2009, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 december 2009, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In het hoger beroep van de vreemdeling
2.2. Hetgeen door de vreemdeling in zijn hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
2.4. In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.5. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep ten onrechte het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees van april 2009 "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers" heeft betrokken en aan de uitspraak ten grondslag heeft gelegd, nu partijen dat rapport niet aan de orde hebben gesteld en zij evenmin in de gelegenheid zijn gesteld om op de inhoud ervan te reageren.
2.5.1. Het standpunt van de staatssecretaris dat partijen in de procedure het rapport niet aan de orde hebben gesteld, is, gelet op de door de rechtbank toegezonden gedingstukken, juist en in hoger beroep ook niet betwist.
Voor zover er van uit moet worden gegaan dat de rechtbank het rapport op de voet van artikel 8:69, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij haar oordeel heeft betrokken, gaat die bevoegdheid niet zover dat de rechter feiten aan zijn uitspraak ten grondslag kan leggen waarover partijen zich in de procedure niet hebben kunnen uitlaten. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op de inhoud van het rapport te reageren, was voor toepassing van de in voormelde bepaling neergelegde bevoegdheid van de rechtbank tot ambtshalve aanvulling van de feiten reeds daarom geen plaats.
Voor zover de rechtbank het rapport met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 tot de procedure heeft toegelaten, konden, reeds omdat het niet door partijen tegenover haar was ingeroepen, de daarin vermelde feiten en omstandigheden evenmin op de voet van dat wetsartikel bij de beoordeling van het besluit worden betrokken.
De grief slaagt.
2.6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 januari 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij, indien hij moet terugkeren naar de provincie Bagdad in Centraal-Irak, daar louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op de ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn). Ter staving van zijn betoog heeft hij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009, een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem van 16 januari 2009 in zaak nr. 08/44373 en een uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 13 januari 2009 in zaak nr. 08/43777.
2.7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07; JV 2009/111, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.7.2. In het besluit van 26 januari 2009, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of onmenselijke behandelingen of bestraffing. In dit besluit heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat met de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ook aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn is getoetst. In reactie op hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris zich in zijn verweerschrift bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. In dit licht is volgens de staatssecretaris evenmin aanleiding om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.7.3. Uit de onder 2.7. vermelde stukken kan niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door de vreemdeling gestelde gewapend conflict in Centraal Irak, ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 26 januari 2009 dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld. Derhalve biedt het aldus aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het in voormeld besluit besloten liggende standpunt van de staatssecretaris, zoals toegelicht in het verweerschrift – dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in Centraal-Irak de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, en hij op die grond geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 – de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.8. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 20 november 2009 in zaak nr. 09/3984;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Pieters
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2010
473.
Verzonden: 25 januari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,