200904478/1/H3.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 mei 2009 in zaak nr. 08/1900 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: het college) een aanvraag van [appellante] om een gehandicaptenparkeerkaart type passagier en type bestuurder afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 14 december 2009 heeft het college hierop gereageerd. Bij brief van 14 december 2009 heeft [appellante] op de brief van het college gereageerd. Deze stukken zijn met toestemming van partijen in het geding betrokken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door A.E.E.M. van Doremaele, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen:
a. bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen;
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder;
d. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben;
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt - ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het BABW - het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
2.2. Het college heeft het verzoek van [appellante] om een gehandicaptenparkeerkaart afgewezen op basis van een medisch advies van 2 november 2007 (hierna: het medisch advies) dat in opdracht van het college is verricht door de GGD Zuid Limburg. Volgens de GGD-arts is er geen medische indicatie voor een gehandicaptenparkeerkaart. Voornoemde arts heeft zijn advies bij brieven van 16 april en 21 mei 2008, alsmede in een gesprek van 9 juni 2008 nader toegelicht. De GGD-arts is van mening dat [appellante] in redelijkheid in staat moet worden geacht 100 meter lopend te overbruggen, omdat er geen objectiveerbare beperkingen konden worden vastgesteld.
2.3. [appellante] stelt dat zij niet in staat is om zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te overbruggen en dat zij voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder. Zij stelt daarnaast aantoonbare ernstige beperkingen ten gevolge van een aandoening of gebrek, andere dan loopbeperkingen te hebben. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij voert aan dat de onderzoeken niet "lege-artis" zijn uitgevoerd. De onderzoeken zijn volgens [appellante] ten onrechte tweemaal door dezelfde arts verricht die geen feitelijke loopafstand heeft gemeten. Zij verzoekt de Afdeling om een onafhankelijke deskundige te benoemen teneinde de loopafstand alsnog op objectieve wijze gemeten te krijgen, en de overige problematiek in kaart te krijgen. Het college heeft volgens [appellante] zijn eigen verantwoordelijkheid miskend door de relevante feiten en omstandigheden niet voldoende te onderzoeken en de onderzoeken van de GGD-arts niet op zorgvuldigheid te controleren. Voorts voert [appellante] aan dat dwingende regels van het "VIA Protocol gehandicaptenparkeervoorzieningen" zijn geschonden.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 september 2007 in zaak nr.
200702094/1) mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
2.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college op basis van de medische advisering van de GGD het verzoek van [appellante] om een gehandicaptenparkeerkaart mocht afwijzen. Uit het medisch advies blijkt dat de keurend arts een gesprek heeft gehad met [appellante] om zich een beeld te vormen van haar beperkingen. Voorts heeft deze arts informatie ingewonnen bij haar huisarts. Door [appellante] zijn in de bezwaarfase nadere medische stukken ingediend die door de GGD-arts zijn betrokken bij zijn beoordeling. De arts heeft in zijn rapportage van 20 augustus 2008 geconcludeerd dat in de brieven van behandelend artsen geen ernstige locomotore dan wel energetische beperkingen worden geobjectiveerd en dat er daarom geen grond bestaat om het medisch advies aan te passen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de tweede conclusie deugdelijk is toegelicht en dat het college zodoende het medisch advies aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Hier doet niet aan af dat geen andere arts is geraadpleegd, omdat er geen indicatie was dat het medisch advies tegenstrijdig of anderszins niet concludent is.
Voorts acht de Afdeling het met de rechtbank niet onzorgvuldig dat de GGD-arts de loopafstand niet heeft gemeten, omdat deze op grond van de medische gegevens ook zonder meting beoordeeld kon worden.
De door [appellante] in hoger beroep overgelegde en op haar verzoek opgestelde medische rapportage van dr. Clauwaert biedt geen grond voor het oordeel dat het bij het in bezwaar gehandhaafde besluit 15 januari 2008 van het college betrokken advies onzorgvuldig en/of niet concludent is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] met dit rapport geen gegevens heeft aangedragen die twijfel doen rijzen omtrent de juistheid van het medisch advies. Gelet op het grote tijdsverloop kan het door [appellante] ingebrachte advies geen feiten weerleggen zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit. Dit geldt te meer nu door [appellante] ter zitting bij de Afdeling is erkend dat haar medische situatie sindsdien is verslechterd.
Het betoog van [appellante] dat de regels uit het "VIA Protocol gehandicaptenparkeervoorzieningen" zijn geschonden, moet naar het oordeel van de Afdeling buiten beschouwing worden gelaten, omdat dit betoog voor het eerst in hoger beroep is gevoerd.
2.6. Tot slot betoogt [appellante] dat haar beroep op de hardheidsclausule ten onrechte door de rechtbank geheel onbesproken is gebleven, dan wel onvoldoende in beschouwing is genomen.
2.7. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr.
200304802/1) moet artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling niet worden gezien als een hardheidsclausule. Voorts heeft de rechtbank gezien de inhoud en strekking van de aanvraag van [appellante] met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat voor het college aanleiding bestond om te beoordelen of [appellante] in aanmerking zou kunnen komen voor een gehandicaptenparkeerkaart op grond van deze bepaling.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010