ECLI:NL:RVS:2010:BL0751

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905667/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering registratie verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen door CBR na beroerte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 24 juni 2009 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de weigering van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën C, D, E bij C en E bij D te registreren. De CBR had op 2 juli 2008 wel een verklaring van geschiktheid geregistreerd voor de categorieën B en E bij B, maar met de beperking dat dit alleen tijdens privégebruik mocht. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een beroerte die [appellant] in 2007 had gehad.

De rechtbank oordeelde dat de CBR terecht had geweigerd om de verklaring van geschiktheid voor de andere rijbewijscategorieën te registreren, omdat [appellant] niet voldeed aan de gestelde eisen voor lichamelijke en geestelijke geschiktheid. [appellant] stelde dat de regelgeving, specifiek paragraaf 7.6.2.2. van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, in strijd was met het EVRM en het IVBPR, omdat er een ongerechtvaardigd onderscheid werd gemaakt tussen verschillende medische aandoeningen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 27 januari 2010 het hoger beroep ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat het onderscheid in eisen op redelijke en objectieve gronden berustte, gebaseerd op adviezen van de Gezondheidsraad. Ook werd geoordeeld dat neuroloog De Ruiter, die het medisch onderzoek had uitgevoerd, voldeed aan de eisen van onafhankelijkheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200905667/1/H3.
Datum uitspraak: 27 januari 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 juni 2009 in zaak nr. 08/1772 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2008 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën B en E bij B in het rijbewijzenregister geregistreerd met de beperking: alleen tijdens privégebruik. Bij besluit van dezelfde datum heeft het CBR geweigerd een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën C, D, E bij C en E bij D in het rijbewijzenregister te registreren.
Bij besluit van 5 september 2008 heeft het CBR de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 september 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.M. Mourik, advocaat te Doetinchem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. van den Hil-van Vliet, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge het zesde lid registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen slechts voldoet indien hij het door hem te besturen motorrijtuig gebruikt voor privé doeleinden, die beperking in het rijbewijzenregister door middel van een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.
Ingevolge artikel 1, onder a, van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt onder groep 1 verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en E bij B.
Ingevolge dit artikel, onder b, wordt onder groep 2 verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, E bij C, D en E bij D.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de bijlage).
Hoofdstuk 7.6 van de bijlage is getiteld "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen".
Ingevolge dit hoofdstuk omvatten doorbloedingsstoornissen van de hersenen beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA), TIA's (transient ischemic attacks), verwijdingen van slagaders (aneurysmata) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten.
Ingevolge paragraaf 7.6.1. moeten strenge eisen worden gesteld aan aanvragers van een rijbewijs van groep 1, die dit rijbewijs beroepsmatig gebruiken, bijvoorbeeld taxichauffeurs, chauffeurs van busjes voor personenvervoer, maar ook voor het onder toezicht doen besturen van een motorrijtuig door een derde. Zij zitten vele uren achter het stuur en dragen grote verantwoordelijkheden. Aan hen moeten daarom dezelfde eisen worden gesteld als aan personen met een groep 2 rijbewijs. Aanvragers van een groep 1 rijbewijs die niet tevens voldoen aan de eisen voor groep 2, kunnen daarom in beginsel alleen geschikt worden verklaard als het gebruik wordt beperkt tot privégebruik.
Ingevolge paragraaf 7.6.2.2. zijn personen na een TIA of beroerte ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2 voor een periode van vijf jaar. Zij kunnen na deze periode weer geschikt worden verklaard als uit het neurologisch rapport blijkt dat zij vrij zijn van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen. De maximale geschiktheidstermijn is drie jaar.
2.2. Op 13 mei 2008 heeft [appellant] een aanvraag ingediend tot registratie van een verklaring van geschiktheid ten behoeve van een rijbewijs voor de categorieën B, E bij B, C, E bij C, D en E bij D. In dat kader is hij, omdat hij in 2007 een beroerte heeft gehad, onderzocht door neuroloog De Ruiter die zijn bevindingen heeft neergelegd in een rapportage van 23 juni 2008 (hierna: de rapportage). Het CBR heeft, gelet op het feit dat de beroerte ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit minder dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden, geweigerd een verklaring van geschiktheid te registreren voor de rijbewijscategorieën C, E bij C, D en E bij D. Voor de rijbewijscategorieën B en E bij B heeft het CBR een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister geregistreerd met de beperking: alleen tijdens privégebruik.
2.3. [appellant] betoogt dat paragraaf 7.6.2.2. van de bijlage onverbindend is wegens strijd met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de in paragraaf 7.6.2.1. van de bijlage genoemde aneurysmata en andere misvormingen van de hersenvaten en de in paragraaf 7.6.2.2. van de bijlage genoemde TIA en beroerte, terwijl deze volgens [appellant] als gelijksoortige aandoeningen moeten worden aangemerkt.
2.3.1. Paragraaf 7.6.2.2. van de bijlage bevat imperatieve voorschriften waarbij het CBR geen ruimte is gelaten daarvan af te wijken. Het in een wettelijke regeling maken van onderscheid is geoorloofd indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan. Uit het verweerschrift van het CBR en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat het onderscheid in eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen als neergelegd in paragraaf 7.6.2.1. en 7.6.2.2. van de bijlage, is gebaseerd op adviezen van de Gezondheidsraad aan de minister van Verkeer en Waterstaat van 4 juli 2001 en 2 oktober 2008. In het advies van 4 juli 2001, waarop paragraaf 7.6.2.2. van de bijlage is gebaseerd, staat dat voor mensen met doorbloedingsstoornissen, naast de aanwezigheid van functiestoornissen, de herhalingskans en de kans op andere aandoeningen doorslaggevend zijn geweest voor het formuleren van de voorgestelde geschiktheidseisen. Paragraaf 7.6.2.1. is gebaseerd op het advies van 2 oktober 2008. Hierin staat dat voor het formuleren van de voorgestelde geschiktheidseisen twee vragen van belang zijn geweest, te weten de vraag wat de gevolgen van vaatafwijkingen in de hersenen zijn en welke rol een behandeling kan spelen in het verkleinen van de risico's die daaruit voortvloeien. Het gemaakte onderscheid in paragraaf 7.6.2.1. en 7.6.2.2. van de bijlage berust derhalve op redelijke en objectieve gronden. Voor zover [appellant] betoogt dat het advies van 4 juli 2001 is verouderd, is de Afdeling van oordeel dat zolang de Gezondheidsraad geen nieuw advies heeft opgesteld ten aanzien van paragraaf 7.6.2.2. van de bijlage, van het advies van 4 april 2001 dient te worden uitgegaan. Gelet hierop bestaat geen strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat neuroloog De Ruiter niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijk medisch deskundige in de zin van de Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: de richtlijnen), omdat hij tot dezelfde maatschap behoort als zijn behandelend neuroloog.
2.4.1. Het CBR heeft hierover gesteld dat neuroloog De Ruiter voldoet aan de eisen van onafhankelijkheid neergelegd in de richtlijnen. Volgens de richtlijnen bevat een geneeskundige verklaring een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel. Het geven van een waardeoordeel, dat een ander doel dient dan behandeling of begeleiding, moet objectief en deskundig gebeuren en derhalve door een onafhankelijke arts die deskundigheid heeft op het gebied waarop de vraagstelling zich afspeelt. Een behandelend arts wordt niet geacht objectief te zijn ten opzichte van zijn patiënt, aldus de richtlijnen. Met de rechtbank wordt overwogen dat neuroloog De Ruiter niet de behandelend arts van [appellant] is. Verder heeft het CBR in dit geval slechts het vaststaande feit dat [appellant] ten tijde van het besluit van 5 september 2008 een beroerte heeft gehad die minder dan vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden aan dit besluit ten grondslag gelegd. Het in de rapportage gegeven waardeoordeel door neuroloog De Ruiter heeft het CBR niet in haar overwegingen betrokken. Reeds hierom kan het betoog van [appellant] niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010.
176-591.