200900036/1/R2.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Ter Aar, gemeente Nieuwkoop,
2. [appellant sub 2], wonend te Ter Aar, gemeente Nieuwkoop,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 25 november 2008, kenmerk PZH-2008-1016916, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nieuwkoop (hierna: de raad) bij besluit van 8 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Korteraar 2008" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2009, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2009, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Molenwijk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door A.J. Roosken en R. Kouch, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het lintdorp Korteraar en is grotendeels conserverend van aard.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de woning [locatie]. [appellant sub 1] betoogt dat de woning [locatie] ten onrechte als bedrijfswoning is aangemerkt, aangezien op 11 juli 1989 een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een woning met kantoor op het perceel [locatie].
2.3.1. Aan het perceel [locatie] is op de plankaart de bestemming "Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor bedrijf aangewezen gronden bestemd voor maximaal één bedrijfswoning per bedrijf.
2.3.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Korteraar", dat op 25 mei 1993 door het college is goedgekeurd, was op de plankaart aan het perceel [locatie] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", met de subbestemming "aannemingsbedrijf", toegekend. Ingevolge artikel 12, derde lid, onder c, van de voorschriften van dit plan, voor zover van belang, is per bouwvlak ten hoogste één woning toegestaan. Niet in geschil is dat dit de woning [locatie] betreft.
2.3.3. De bouwvergunning van 11 juli 1989 voor de bouw van een woning met kantoor is verleend aan de gebroeders [appellant sub 1]. Zoals [appellant sub 1] ter zitting nader heeft toegelicht, dient het kantoor ten behoeve van het op het perceel gevestigde aannemersbedrijf van [appellant sub 1], en wordt de woning door [appellant sub 1] bewoond. Gelet hierop en mede gezien de voorheen geldende bestemming van de woning als bedrijfswoning heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de woning [locatie] een bedrijfswoning betreft die als zodanig is bestemd.
2.3.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. Als procedureel bezwaar voert [appellant sub 2] aan dat de hoorzitting van het college ten behoeve van het besluit omtrent de goedkeuring van het plan, zoals voorgeschreven in artikel 27, derde lid, van de WRO, niet conform de toepasselijke bepalingen heeft plaatsgevonden, noch op een onafhankelijke en zorgvuldige wijze is verlopen. Zo is in strijd gehandeld met de artikelen 7:4, 7:5 en 7:23 van de Awb en met de provinciale mandaatregeling. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage zijn gelegd en niet is gewezen op de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Verder is de hoorzitting voorgezeten door een ambtenaar van de provincie die daartoe niet op grond van de provinciale mandaatregeling bevoegd was, hebben de vertegenwoordigers van de raad geen machtiging overgelegd op de hoorzitting, en hebben belanghebbenden geen kennis kunnen nemen van de inhoud van de pleitnota van de raad, aldus [appellant sub 2]. Hij voert voorts aan dat het college overleg heeft gehad met de raad, zonder hem hierover te horen of van de inhoud van het overleg op de hoogte te stellen.
2.4.1. Het bestreden besluit is tot stand gekomen met toepassing van de in artikel 28 van de WRO genoemde procedure. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, zijn de artikelen 7:4, 7:5 en 7:23 van de Awb niet van toepassing in deze procedure. De passages in de mandaatregeling waar [appellant sub 2] naar verwijst hebben betrekking op het houden van een hoorzitting als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de WRO dat per 1 juli 2005 is komen te vervallen. Artikel 28 van de WRO, noch enig ander toepasselijk wettelijk voorschrift voorziet in een hoorplicht. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanwijzingen voor het oordeel dat de beoordeling van de door [appellant sub 2] ingediende bedenkingen niet zonder vooringenomenheid heeft plaatsgevonden. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, bestaat er geen wettelijke plicht voor het college om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te reageren op informatie die het college na de hoorzitting bij het gemeentebestuur inwint. Evenmin brengt de te betrachten zorgvuldigheid in het onderhavige geval een dergelijke verplichting met zich mee.
Verder overweegt de Afdeling dat de raad tijdens de hoorzitting was vertegenwoordigd en zodoende zijn standpunt omtrent de ingediende bedenkingen aan de aanwezigen kenbaar heeft gemaakt. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de toepasselijke wettelijke bepalingen of op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.5. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie A], voor zover daarbij de serre ten onrechte niet in het bouwvlak is opgenomen. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat de serre volgens de vaste jurisprudentie van de Afdeling moet worden aangemerkt als een van het hoofdgebouw deel uitmakende uit- of aanbouw, dan wel een uitbreiding van de woning. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de serre een bijgebouw is, aldus [appellant sub 2]. Door aan de serre de bestemming "Erf" toe te kennen gaat het college ten onrechte voorbij aan de bouwvergunning van de serre, waarin is vermeld dat ter plaatse van de serre de bestemming "Woondoeleinden" geldt. Tot slot betoogt [appellant sub 2] dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het toekennen van de bestemming "Wonen" ter plaatse van de serre onwenselijk is.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de serre met de huidige bestemmingsregeling als zodanig is bestemd.
2.5.2. Aan het perceel [locatie A] zijn op de plankaart de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" toegekend.
Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor wonen aangewezen gronden, voor zover van belang, aangewezen voor wonen en/of erven.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder 2, onderdeel a, zijn binnen het op de plankaart aangewezen bouwvlak zowel hoofd- en bijgebouwen/aan- en uitbouwen toegestaan als andere bouwwerken. Ingevolge onderdeel b zijn binnen het op de plankaart aangewezen erf uitsluitend bijgebouwen/aan- en uitbouwen en andere bouwwerken toegestaan. Ingevolge artikel 1.1 van de planvoorschriften wordt in de voorschriften verstaan onder aan- of uitbouw van een hoofdgebouw, een aan een hoofdgebouw aanwezig bouwwerk dat architectonisch ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw, maar in functioneel opzicht onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw, en onder bijgebouw een gebouw dat architectonisch en functioneel ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en ten dienste staat van dat hoofdgebouw.
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat de serre op de plankaart is gesitueerd binnen het plandeel met de bestemming "Wonen", maar buiten het bouwvlak. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat aan de gronden waarop de serre staat niet de bestemming "Wonen" is toegekend, mist het betoog feitelijke grondslag.
2.5.4. Voorts stelt de Afdeling vast dat de serre dient te worden aangemerkt als een van het hoofdgebouw deel uitmakende aanbouw. Nu op grond van artikel 2.9 van de planvoorschriften op de gronden met de bestemming "Wonen" zowel binnen het bouwvlak van het hoofdgebouw als daarbuiten aan- en uitbouwen zijn toegestaan, is de serre in het plan positief bestemd. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om de serre niet binnen het bouwvlak van het hoofdgebouw op te nemen.
2.5.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Voorts richt het beroep van [appellant sub 2] zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Tuin" ter plaatse van de kippenren op het perceel [locatie A]. [appellant sub 2] voert aan dat de kippenren een onzelfstandig bestanddeel van het kippenhok vormt en derhalve tezamen met het kippenhok als één bijgebouw moet worden beschouwd. Nu aan het kippenhok de bestemming "Wonen" is toegekend, moet derhalve aan de kippenren ook deze bestemming worden toegekend, aldus [appellant sub 2]. Hij betoogt dat het standpunt van het college dat ter plaatse van de kippenren een bijgebouw kan worden gebouwd indien de kippenren in het bestemmingsvlak "Wonen" wordt opgenomen, onjuist is, nu de overgangsbepalingen van het plan dit uitsluiten.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Tuin" niet aan de aanwezigheid van de kippenren als zodanig in de weg staat. Het toekennen van de bestemming "Wonen" ter plaatse van de kippenren zou ertoe leiden dat ter plaatse een bijgebouw kan worden gebouwd, aldus het college. Dit acht het college onwenselijk gezien de ligging van de kippenren direct aan de Ringvaart.
2.6.2. De kippenren is in 1996 gebouwd en staat op gronden die in het plan de bestemming "Tuin" hebben.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor tuin aangewezen gronden bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen gebouwen.
Ingevolge het tweede lid, onder 1, voor zover van belang, zijn op de voor tuin aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming toegestaan.
Ingevolge het tweede lid, onder 2, voor zover van belang, bedraagt de hoogte van deze bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 1 meter.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, onder A, voor zover van belang, mogen bouwwerken, welke ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestaan en die in enigerlei opzicht afwijken van het plan; a) gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot; b) na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit, geheel worden vernieuwd of veranderd.
2.6.3. De Afdeling stelt vast dat de kippenren moet worden aangemerkt als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Ter zitting is aannemelijk geworden dat de hoogte van de kippenren meer dan 1 meter bedraagt. In zoverre overschrijdt de hoogte van de kippenren de ingevolge artikel 2.6, tweede lid, onder 2, toegestane maximale hoogte van 1 meter. Dit heeft tot gevolg dat de kippenren gedeeltelijk onder het overgangsrecht van het plan is gebracht. Het college heeft dit miskend. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuin" voor de kippenren op het perceel [locatie A].
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, van 25 november 2008, kenmerk PZH-2008-1016916, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuin" ter plaatse van de kippenren op het perceel [locatie A];
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] geheel en het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 223,27 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro en zevenentwintig cent);
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010