200903206/1/H1.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 maart 2009 in zaak nr. 06/10194 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Bij besluit van 23 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) aan Scope scholengemeenschap (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een schoolgebouw op het perceel Groenoord 247-249 te Alphen aan den Rijn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2009, verzonden op 18 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.H.A. ter Huurne, werkzaam bij Achmea rechstbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.G. van Poppel, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de inmiddels gerealiseerde uitbreiding en nieuwbouw van de bestaande J.P. Sweelinckschool. Door de uitbreiding zal de bouwoppervlakte van de school worden vergroot van 1102 m² naar 1322 m². Ten behoeve van deze uitbreiding is de fietsenstalling met een oppervlakte van 45 m² verwijderd.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ridderveld I" en het daarbij behorende uitwerkings- cq. wijzigingsvoorschrift "Groenoord" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel waarop het bouwplan is voorzien, de bestemming "Bijzondere doeleinden, scholen, met bijbehorende erven (BDS)".
Ingevolge artikel 10, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor scholen, met de daarbij behorende bijgebouwen, dienstwoningen en andere bouwwerken, andere werken, tuinen en speelterreinen, met dien verstande, dat:
a. het bebouwde oppervlak van een bouwperceel niet meer mag bedragen dan door het op de kaart aangegeven bebouwingspercentage, binnen de bestemming is aangegeven;
b. de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsstroken.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan omdat het voorziet in een uitbreiding van de school, waardoor het bebouwde oppervlak van het bouwperceel toeneemt van 55% naar 66%, zodat het maximaal toegestane bebouwingspercentage van 40 verder wordt overschreden. Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.4. Omdat het bouwplan uitsluitend betrekking heeft op de uitbreiding van het schoolgebouw en niet de herinrichting van het schoolplein met bijbehorende groenvoorzieningen omvat, treft hetgeen [appellant] hieromtrent heeft aangevoerd reeds daarom geen doel.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college met het in bezwaar gehandhaafde besluit om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen heeft afgeweken van het provinciaal beleid dat beoogt een verdere verdichting van de wijk Groenoord tegen te gaan en dat is vastgelegd in de brief van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) van 7 november 1996.
2.5.1. Dit betoog faalt. Voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft het college van gedeputeerde staten beleid vastgesteld in de "Nota Regels voor Ruimte" van 8 maart 2005, die de "Nota planbeoordeling 2002" heeft vervangen en op 1 januari 2006 in werking is getreden. Bij het besluit van 23 mei 2005 diende het bouwplan te worden getoetst aan de "Nota planbeoordeling 2002". Bij het besluit op bezwaar diende het te worden getoetst aan de "Nota Regels voor Ruimte", hetgeen is geschied. Volgens het in beide nota's neergelegde beleid kan voor een beperkt aantal situaties op voorhand een bijzondere verklaring van geen bezwaar worden verleend. Het college van gedeputeerde staten heeft in zowel de "Nota Regels voor Ruimte" als de "Nota planbeoordeling 2002" op voorhand een bijzondere verklaring van geen bezwaar verleend voor onder meer de bouw in stedelijk gebied van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en het omzetten van bestaande functies in functies ten behoeve van voorzieningen van educatieve, medische, recreatieve, sociaal-maatschappelijke en levensbeschouwelijke aard (scholen, sportvoorzieningen, horeca, gezondheidscentra, kerken e.d.). De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bouwplan past binnen een door het college van gedeputeerde staten aangewezen situatie waarvoor volgens de nota's op voorhand een bijzondere verklaring van geen bezwaar wordt verleend. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat na vaststelling van voormeld beleid aan de in de brief van 1996 neergelegde visie voor de bouwmogelijkheden op het perceel nog betekenis toegekend moet worden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de planologische aanvaardbaarheid van de forse overschrijding van het voor het bouwperceel maximaal toegestane bebouwingspercentage in relatie tot de reeds aanwezige bebouwingsdichtheid in de omgeving.
2.6.1. Vast staat dat het bouwplan voorziet in uitbreiding van het schoolgebouw. In de ruimtelijke onderbouwing van 8 september 2005 die aan het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit tot vrijstelling ten grondslag is gelegd, is ingegaan op de ruimtelijke gevolgen van deze uitbreiding en is uiteengezet dat de uitbreiding in de bestaande grove L-vorm past, waarbij de bestaande architectuur wordt gevolgd. Voorts wordt vermeld dat de bestaande school en fietsenberging vrij gepositioneerd staan in de ruimte en dat door de sloop van de fietsenberging en nieuwbouw van lokalen de vrije positie van het schoolensemble gehandhaafd blijft. Door de voortzetting van de bestaande vorm, de afstemming op de bestaande architectuur en het niet aantasten van de groene omgeving vormt het bouwplan volgens de ruimtelijke onderbouwing een positieve invulling van het gebied. Het college heeft in aanvulling hierop toegelicht dat de bouwhoogte van het complex ten gevolge van het bouwplan niet verandert, waardoor kort gezegd de uitstraling van de uitbreiding van het schoolgebouw op de omgeving beperkt is. Voorts kan uit de ruimtelijke onderbouwing volgens het college worden afgeleid dat het bouwplan in relatie tot de bebouwingsdichtheid van de omgeving geen onaanvaardbare verdichting meebrengt. Gelet op deze beschrijving van de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt te kort schiet. Het betoog faalt.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat er geen noodzaak bestaat voor uitbreiding van de school omdat in het voedingsgebied voor de school geen sprake is van een toename van kinderen en dat de uitbreiding uitsluitend tot doel heeft om leerlingen uit andere wijken op te vangen.
2.7.1. Dit betoog faalt. Het college heeft toegelicht dat de noodzaak tot vergroting van de school niet zozeer samenhangt met de verwachte lichte groei in leerlingenaantallen, maar met veranderde eisen ten aanzien van schoolgebouwen. Vanwege onderwijskundige vernieuwingen, zoals het gebruik van computers binnen het onderwijs, klassenverkleining, de inschakeling van klassenassistenten, co-teachers en remedial teachers, is het per klas benodigde aantal vierkante meters in de afgelopen jaren verhoogd. Voorts voldoet de school niet aan de in de Verordening voorziening huisvesting onderwijs gestelde minimumeisen voor klaslokalen. Het college heeft genoegzaam onderbouwd dat de uitbreiding van de school reeds noodzakelijk is omdat de huidige behuizing te krap is voor het bestaande leerlingenbestand. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gevolgen die het bouwplan voor de omgeving zal hebben. Hij voert in dit verband aan dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de voor hem te verwachten toename van geluids- en verkeersoverlast. Voorts heeft het college volgens hem ten onrechte niet onderzocht welke gevolgen het bouwplan heeft voor de luchtkwaliteit rondom de school.
2.8.1. Terwijl vóór de uitbreiding van de school ongeveer 220 leerlingen de school bezochten, zullen na de uitbreiding maximaal 240 leerlingen tot de school worden toegelaten. Vast staat dat de in het bouwplan voorziene uitbreiding van de school het niet mogelijk maakt dat het leerlingenaantal substantieel zal toenemen.
De te verwachten geluidhinder vanwege de extra leerlingen maakt deel uit van de belangenafweging door het college bij het verlenen van de vrijstelling. Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) blijft bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in onder meer artikel 2.17, het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, buiten toepassing, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein. Daargelaten of de school kan worden aangemerkt als een inrichting, is het schoolplein een onverwarmd en onoverdekt terrein, als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit en geen binnenterrein als bedoeld in deze bepaling en gelden geen wettelijke geluidnormen voor het stemgeluid van personen op het schoolplein. Voor zover [appellant] heeft verwezen naar normen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG), begrijpt de Afdeling het betoog aldus dat hij een beroep doet op de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering". Hierin zijn aanbevolen afstanden opgenomen tussen verschillende categorieën bedrijven en gevoelige bestemmingen, zoals woningen, onder meer in verband met de geluidsbelasting vanwege de aldaar genoemde bedrijfscategorieën. Voor de bedrijfscategorie onderwijs bedraagt in het hier aan de orde zijnde omgevingstype 'rustige woonwijk' de richtafstand van het bedrijf tot milieugevoelige functies als woningen en woongebieden 30 meter. Nu de woning van [appellant] zich bevindt op een afstand van 33 m van het schoolgebouw, voldoet het bouwplan aan de aanbevolen minimale afstand. De geringe verkeersaantrekkende werking van het bouwplan en het beperkt aantal momenten op een dag waarop de schoolpleinen door de leerlingen worden gebruikt mede in aanmerking genomen, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college nader onderzoek had moeten verrichten naar de te verwachten geluidhinder van het bouwplan. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de geluidsoverlast ten gevolge van de vergroting zodanig zal zijn dat het college de vrijstelling om deze reden had moeten weigeren.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan zodanige verkeersoverlast tot gevolg zal hebben dat het college niet in redelijkheid daarvoor vrijstelling heeft kunnen verlenen.
Aan het besluit van 20 oktober 2006 is mede de aanvulling op de ruimtelijke onderbouwing van 18 oktober 2005 ten grondslag gelegd. Blijkens deze aanvulling is voor de berekening van de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit gebruik gemaakt van het CAR II-programma, versie 4.0. De conclusie is dat in 2010 en 2015 de grenswaarden die in het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) zijn gesteld voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) niet zullen worden overschreden. Hierbij is in aanmerking genomen dat het bouwplan een geringe verkeersaantrekkende werking heeft en de wegen in het woongebied een lage verkeersintensiteit hebben. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college van onjuiste gegevens is uitgegaan of de berekening anderszins niet juist is, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het Blk 2005 niet aan realisering van het bouwplan in de weg staat. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.9. Uit vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010