ECLI:NL:RVS:2010:BL0723

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900296/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijstellingen voor propedeuse-examen Bachelor Rechtsgeleerdheid Universiteit Leiden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2008. De examencommissie van de Universiteit Leiden had op 27 maart 2007 aan [appellante] medegedeeld dat de cijfers behaald voor oude stijl propedeusetentamens als vrijstelling onder voorwaarden voor het propedeuse-examen van de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid zijn verwerkt. De rechtbank oordeelde dat de cijferlijst van [appellante] moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de vermelding van de vrijstellingen op de cijferlijst gericht is op rechtsgevolg. De rechtbank verklaarde het administratief beroep van [appellante] niet-ontvankelijk, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn van vier weken bezwaar had gemaakt tegen de vrijstellingen.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte haar administratief beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt dat de vrijstellingen niet behoorlijk bekend zijn gemaakt en dat de vermelding op de digitale cijferlijst niet als een besluit kan worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 oktober 2009. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en aanvullende stukken ontvangen van beide partijen.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellante] niet binnen de gestelde termijn administratief beroep heeft ingesteld. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is uitgesproken in naam der Koningin op 27 januari 2010.

Uitspraak

200900296/1/H2.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woomplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2008 in zaak nr. 08/482 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden.
1. Procesverloop
Bij brief van 27 maart 2007 heeft de examencommissie Bachelor Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden (hierna: de examencommissie) aan [appellante] medegedeeld dat de cijfers behaald voor oude stijl propedeusetentamens als vrijstelling onder voorwaarden voor het propedeuse-examen van de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid zijn verwerkt.
Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden (hierna: het college) het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2008, verzonden op 2 december 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2007 vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, in die zin dat het administratief beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2009, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door zijn secretaris mr. M.A.C. de Boer, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 25 november 2009 heeft [appellante] nadere stukken ingediend. Bij brief van 10 december 2009 heeft het college een schriftelijke reactie ingediend. Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van een hernieuwde behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek wederom gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) wordt, ten bewijze dat een tentamen met goed gevolg is afgelegd, door de desbetreffende examinator of examinatoren een daarop betrekking hebbend bewijsstuk uitgereikt.
Ingevolge artikel 7.12, vierde lid, voor zover thans van belang, stelt de examencommissie regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens de tentamens en met betrekking tot de in dat verband te nemen maatregelen.
Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling (hierna: OER) vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder r, worden daarin ten minste geregeld: de gronden waarop de examencommissie voor eerder met goed gevolg afgelegde tentamens of examens in het hoger onderwijs, dan wel voor buiten het hoger onderwijs opgedane kennis of vaardigheden, vrijstelling kan verlenen van het afleggen van een of meer tentamens.
Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, kan een betrokkene beroep instellen bij het college van beroep voor de examens tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren.
Ingevolge het derde lid bedraagt de termijn voor het indienen van het beroepschrift, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), vier weken.
Ingevolge artikel 5.6.4 van de OER wordt, voor zover thans van belang, de student op de schriftelijke of digitale verklaring van het oordeel over een tentamen gewezen op de bezwaar- of beroepprocedure.
Ingevolge artikel 5.9.1, aanhef en onder a, kan de examencommissie de student op diens verzoek, gehoord de desbetreffende examinator, vrijstelling verlenen van het afleggen van één of meer tentamens of van deelneming aan praktische oefeningen, indien de student een qua inhoud, niveau en studielast overeenkomstige onderwijseenheid van een universitaire of hogere beroepsopleiding heeft voltooid.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de door de examencommissie op de grondslag van artikel 7.12, vierde lid, van de WHW per 1 september 2006 vastgestelde Regels en Richtlijnen Tentamens en Examens (hierna: de Regels en Richtlijnen) reikt de examencommissie, ten bewijze dat een student een examen met goed gevolg heeft afgelegd, aan de student een diplomasupplement uit. Het diplomasupplement wordt ondertekend door ten minste twee door de examencommissie aan te wijzen personen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden op een van het diplomasupplement deel uitmakende bijlage, de cijferlijst, de tot het examen behorende onderdelen vermeld.
Ingevolge het derde lid wordt de cijferlijst door ten minste één door de examencommissie aan te wijzen persoon ondertekend.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 13 december 2007 vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op 1 september 2004 op de cijferlijst van [appellante] is vermeld dat aan haar vrijstelling voor het propedeusejaar van de bacheloropleiding is verleend en dat deze vermelding is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu ingevolge artikel 7.61, derde lid, van de WHW de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken bedraagt en [appellante] eerst in haar e-mail van 13 december 2006 haar bezwaren tegen het verlenen van de vrijstelling bekend heeft gemaakt, heeft zij volgens de rechtbank niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn administratief beroep ingesteld. Nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft het college volgens de rechtbank ten onrechte nagelaten haar administratief beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. [appellante] betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte, zelf voorziend, haar administratief beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien zij overeenkomstig de in de brief van de examencommissie van 27 maart 2007 opgenomen rechtsmiddelenclausule binnen de wettelijke termijn van vier weken administratief beroep heeft ingesteld. [appellante] betoogt voorts dat de vermelding van de in geding zijnde vrijstellingen op een digitale cijferlijst op de website van de Universiteit Leiden niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat deze vrijstellingen niet, althans niet behoorlijk, bekend zijn gemaakt.
2.3.1. Niet in geschil is dat [appellante] in juni 2006 een aanvraag voor het bachelorexamen Rechtsgeleerdheid met als bijlage een overzicht van haar tentamenresultaten heeft ingediend. Op deze cijferlijst staan een vrijstelling voor 60 European Credit Transfer System (ECTS-studiepunten) voor het eerste jaar en een vrijstelling voor het vak Sociaal recht vermeld met daarachter de vermelding van de datum 1 september 2004. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] bevestigd dat zij in juni 2006 van de hiervoor genoemde vrijstellingen op de hoogte was.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling bij partijen nadere inlichtingen ingewonnen. Bij brief van 25 november 2009 heeft [appellante] desgevraagd een afschrift van het op 30 juni 2006 door de voorzitter en de secretaris van de examencommissie ondertekende diplomasupplement en de daarvan deel uitmakende cijferlijst, als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Regels en Richtlijnen, overgelegd. Ook op de tot het diplomasupplement behorende cijferlijst staan een "vrijstelling 60 ECTS eerste jaar" en een vrijstelling voor het vak Sociaal recht vermeld. Bij voormelde brief heeft [appellante] voorts desgevraagd te kennen gegeven dat het diplomasupplement en de daarvan deel uitmakende cijferlijst haar eind september 2006 is uitgereikt.
Deze aan [appellante] uitgereikte cijferlijst moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en voldoet in ieder geval aan het vereiste van schriftelijkheid. De vermelding van de vrijstellingen op de cijferlijst is gericht op rechtsgevolg, te weten dat de tentamens van het eerste jaar alsmede het tentamen Sociaal recht van de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid worden geacht met goed gevolg te zijn afgelegd als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de WHW. Voor zover [appellante] betoogt dat in de cijferlijst geen rechtsmiddelenclausule is opgenomen, kan dit betoog volgens vaste jurisprudentie niet tot een ander oordeel over de kwalificatie van de cijferlijst als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb leiden.
Uit het voorgaande volgt dat de van het diplomasupplement deel uitmakende cijferlijst een beslissing van de examencommissie als bedoeld in artikel 7.61, eerste lid, aanhef en onder f, van de WHW inhoudt, die op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze eind september 2006 aan [appellante] bekend is gemaakt en waartegen zij ingevolge het derde lid van artikel 7.61 van de WHW binnen vier weken administratief beroep kon instellen. Nu [appellante] eerst in haar e-mail van 13 december 2006 haar bezwaren tegen de vrijstellingen schriftelijk kenbaar heeft gemaakt, heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat [appellante] niet binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn administratief beroep heeft ingesteld. De handgeschreven opmerking van [appellante] op de bij haar bachelorexamenaanvraag gevoegde cijferlijst, dat de vrijstellingen voor het eerste jaar en het vak Sociaal recht niet nodig zijn, kan niet als een administratief beroepschrift worden aangemerkt, nu ingevolge artikel 6:4, tweede lid, van de Awb een afzonderlijk daartoe strekkend geschrift bij het beroepsorgaan moet worden ingediend.
De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2009 in zaak nr.
200805388/1), vormt het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in een besluit onvoldoende grond om een termijnoverschrijding verschoonbaar te doen zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in dit geval niet voor. Voor zover [appellante] ter zitting van de Afdeling en in haar brief van 25 november 2009 heeft betoogd dat de onderwijsmanager bij haar de indruk heeft gewekt dat de vermelding van de vrijstellingen op de van het diplomasupplement deel uitmakende cijferlijst een administratieve fout betrof, kan dit betoog niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat aan het gestelde handelen van de onderwijsmanager niet de gerechtvaardigde verwachting kon worden ontleend dat [appellante] nog na afloop van de hiervoor genoemde wettelijke termijn een administratief beroepschrift mocht indienen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht het administratief beroep van [appellante] niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Kessels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010
505.