ECLI:NL:RVS:2010:BL0714

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902952/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.F.J. Bindels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bekostiging aangepast vervoer voor leerlingen met speciale behoeften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het verzoek om bekostiging van aangepast (taxi)vervoer voor hun zoon naar school werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer had eerder, op 29 juni 2006, het verzoek om bekostiging van aangepast vervoer afgewezen en in plaats daarvan een tegemoetkoming in de kosten van openbaar vervoer verstrekt van € 191,00. Na een bezwaarprocedure had het college op 16 mei 2008 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de tegemoetkoming verhoogd tot € 432,50. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarop zij hoger beroep instelden.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college mocht uitgaan van de informatie van de 9292-OV-planner voor het berekenen van de reistijd van de zoon van appellanten. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de werkelijke reistijd en de omstandigheden van de zoon, die speciale behoeften heeft. De rechtbank had niet onderkend dat de reistijd op woensdagmiddag, wanneer de school eerder eindigt, niet correct was berekend. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de bekostiging van de vervoerkosten voor de woensdagmiddag van het schooljaar 2006-2007 en verklaarde het beroep van appellanten in dat opzicht gegrond. Het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

200902952/1/H2.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 2009 in zaak nr. 08/5496 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] tot bekostiging van aangepast (taxi)vervoer van hun [zoon] naar en van school voor het schooljaar 2006-2007 afgewezen en een tegemoetkoming in de kosten van het openbaar vervoer verstrekt ten bedrage van € 191,00.
Bij besluit van 16 mei 2008 heeft het college opnieuw over het daartegen gemaakte bezwaar van [appellanten] besloten en dit gedeeltelijk gegrond verklaard en de tegemoetkoming in de kosten van het openbaar vervoer verhoogd tot € 432,50.
Bij uitspraak van 18 maart 2009, verzonden op 23 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak op 18 november 2009 ter zitting gevoegd behandeld met de zaak nr. 200902950/1, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [adviseur] leerlingenvervoer van de Vereniging Gereformeerd Primair Onderwijs West-Nederland, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Schepers en L.C.A. Straathof, beiden werkzaam bij de gemeente Zoetermeer, zijn verschenen.
Na de zitting is de zaak gesplitst van de zaak nr. 200902950/1.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo) verstrekt het college ten behoeve van het schoolbezoek aan ouders van de in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag bekostiging van de door het college noodzakelijk te achten vervoerkosten. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met in achtneming van het bepaalde in de volgende leden.
Ingevolge het vierde lid voorziet de regeling erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Zoetermeer 2003 (hierna: de Verordening), wordt onder afstand verstaan de afstand tussen de woning en de school, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg.
Ingevolge die aanhef en onder j wordt onder reistijd verstaan, de totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens het schoolplan, minus maximaal 10 minuten indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan het schoolplan aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens het schoolplan en de aankomst bij de woning.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan zes kilometer bedraagt.
Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a, verstrekt het college bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, indien voldaan wordt aan het afstandscriterium van artikel 11, en de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht.
Ingevolge artikel 29 kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie voor de begeleiding, de regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen.
2.2. [appellanten] en hun [zoon] wonen in Zoetermeer. [zoon] is geboren op 11 april 1997. Zijn school ligt in Capelle aan den IJssel. [appellanten] voeren in hoger beroep aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het openbaar vervoer naar en van school geen passend vervoer is voor [zoon].
2.2.1. De rechtbank heeft een eerder besluit op bezwaar van het college in deze zaak wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigd bij uitspraak van 12 februari 2008. In die uitspraak heeft zij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat het openbaar vervoer passend is voor [zoon]. Tegen de uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. In de uitspraak van de rechtbank van 18 maart 2009 is derhalve terecht overwogen dat het oordeel over de passendheid van het openbaar vervoer voor [zoon] in rechte vast staat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat tussen de beroepsgrond over de passendheid van het openbaar vervoer en de overige beroepsgronden geen nauwe verwevenheid bestaat, in die zin dat de rechtbank in haar uitspraak over de overige beroepsgronden een oordeel kon geven, zonder tevens over de passendheid te oordelen.
Om dezelfde redenen moet in de thans aangevallen uitspraak uit worden gegaan van de juistheid van het oordeel hierover, zodat de Afdeling niet toekomt aan de beoordeling van het betoog dat het openbaar vervoer geen passend vervoer is voor [zoon].
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht uitgaan van de informatie van de 9292-OV-planner voor het berekenen van [zoons] reistijd. Zij voeren aan dat het college deze informatie niet dan na een correctie had mogen gebruiken en de rechtbank met haar oordeel voorbij gaat aan de geldende jurisprudentie betreffende het leerlingenvervoer. Volgens [appellanten] heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met een eenduidige reisroute voor [zoon], een wachttijd van vijf minuten bij de vertrekhalte, zijn werkelijke looproute op de voor hem voldoende begaanbare en veilige wegen, de looptijd van jonge kinderen van één kilometer in zeventien minuten in plaats van de looptijd van volwassenen waar de 9292-OV-planner vanuit gaat, en de werkelijke locatie van de school in plaats van de onjuiste locatie van de 9292-OV-planner. Verder voeren zij aan dat het college voor het bepalen van de reistijd van de terugreis rekening had moeten houden met het feitelijke tijdstip dat [zoon] de school kan verlaten, hetgeen tenminste vijf minuten is na het einde van zijn lessen.
2.3.1. Het college heeft in het besluit van 16 mei 2008 op grond van de informatie van de 9292-OV-planner geconcludeerd dat de reistijd als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening van de heenreis van [zoon] naar school maximaal 60 minuten bedraagt. Ook in de berekeningen van [appellanten] bedraagt de reistijd minder dan anderhalf uur, zodat voor de heenreis niet wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bekostiging van aangepast vervoer. Dit geldt ook voor de terugreis van [zoon]. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening is voor het berekenen van de terugreis niet het feitelijke tijdstip dat [zoon] op zijn vroegst de school kan verlaten, maar het einde van de schooldag volgens het schoolplan bepalend. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college terecht het einde van de schooldag als het begin van de reistijd voor de terugreis heeft aangemerkt. [zoons] reistijd terug naar huis op de maandag-, dinsdag-, donderdag- en vrijdagmiddag bedraagt volgens het besluit van 16 mei 2008 83 minuten. Uit de berekeningen van [appellanten], verminderd met vijf minuten omdat moet worden uitgegaan van het einde van de schooldag volgens het schoolplan, volgt dat de reistijd op die middagen eveneens minder dan anderhalf uur bedraagt. Het betoog in hoger beroep treft in zoverre dan ook geen doel.
2.3.2. [zoons] schooltijd eindigt op de woensdagmiddag eerder dan op de andere schooldagen. Het college heeft zich in het besluit van 16 mei 2008 op het standpunt gesteld dat de reistijd van [zoon] dan 85 minuten bedraagt. Ter zitting is van de zijde van het college verklaard dat het een vaste praktijk van het college is dat de reistijd wordt berekend op grond van de 9292-OV-planner en niet naar de situatie ter plekke wordt gekeken en dat het college alleen dan uit zal gaan van een meting langs de kortste, voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg, als het een situatie betreft waarin het erom zal spannen of de reistijd langer is dan anderhalf uur. Nu het een dergelijke situatie betreft, uit de gespecificeerde berekeningen van [appellanten] volgt dat zij wel van een dergelijke meting zijn uitgegaan, en [zoons] reistijd op woensdagmiddag in die berekeningen 106 minuten bedraagt, bestond er voor het college voldoende aanleiding nader onderzoek te doen. Dit geldt te meer nu [appellanten] in hun berekeningen terecht zijn uitgegaan van de door de Afdeling eerder erkende ervaringsregel dat jonge kinderen een afstand van één kilometer in zeventien minuten te voet kunnen afleggen (uitspraak van 9 mei 2000 in zaak nr. H01.99.0581; aangehecht), terwijl ter zitting is gebleken dat het college er niet van op de hoogte is van welk looptempo in de 9292-OV-planner is uitgegaan. Door voorbij te gaan aan artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening en geen nader onderzoek te doen naar [zoons] reistijd op de woensdagmiddag, heeft het college in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. [appellanten] doen voorts een beroep op de hardheidsclausule van artikel 29 van de Verordening en voeren daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de begeleiding van [zoon] 175 tot 205 minuten per reis vergt, waarvoor zij niet zelf kunnen zorgen vanwege het werk en de andere kinderen thuis, en zij geen andere begeleider voor [zoon] hebben kunnen vinden.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juni 2008 in zaak nr. 200706625/1; www.raadvanstate.nl) is het uitgangspunt dat het in beginsel tot de verantwoordelijkheid van de ouders behoort om zorg te dragen voor de begeleiding van hun kinderen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gezinsomstandigheden die in betekenende mate verschillen van die, die vele andere gezinnen op het punt van het begeleiden van de kinderen naar en van school ondervinden, of anderszins sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan het college af had moeten wijken van de Verordening. Het betoog faalt.
2.5. Onder verwijzing naar een medeleerlinge van [zoon] die in Zoetermeer woont, hebben [appellanten] een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Nu deze medeleerlinge niet in de buurt van [zoon] woont, het waarschijnlijk is dat zij andere reistijden heeft en [appellanten] evenmin anderszins aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een vergelijkbaar geval, heeft de rechtbank hierin terecht geen aanleiding gezien het besluit van 16 mei 2008 te vernietigen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover deze strekt tot ongegrond verklaring van het beroep tegen het besluit van 16 mei 2008 voor zover dat betrekking heeft op de bekostiging van de vervoerkosten voor de woensdagmiddag van het schooljaar 2006-2007. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 mei 2008 in zoverre gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de bekostiging van de vervoerkosten voor de woensdagmiddag van het schooljaar 2006-2007. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken, nu [adviseur] niet als een beroepsmatige rechtsbijstandverlener in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan worden aangemerkt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 maart 2009 in zaak nr. 08/5496, voor zover deze strekt tot ongegrond verklaring van het beroep tegen het besluit van 16 mei 2008 voor zover dat betrekking heeft op de bekostiging van de vervoerkosten voor de woensdagmiddag van het schooljaar 2006-2007;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 16 mei 2008, kenmerk WZ/BLD/2008.6000, voor zover het betrekking heeft op de bekostiging van de vervoerkosten voor de woensdagmiddag van het schooljaar 2006-2007;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010
85-615.