200904556/1/H3.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 mei 2009 in zaak nr. 08/5234 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 30 juni 2008 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) geweigerd aan [appellante] een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) af te geven.
Bij besluit van 10 oktober 2008 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist, en de minister, vertegenwoordigd door S. van den Heuvel MSc., zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.2. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving past de minister de Beleidsregels voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een verklaring omtrent het gedrag van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 2008, 119, hierna: de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008) toe.
Volgens paragraaf 3 en de daarbij behorende subparagrafen van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 wordt een VOG zonder meer afgegeven indien de aanvrager niet, althans niet in de periode van vier jaar, voorafgaand aan het moment van de beoordeling van de aanvraag, in de justitiële documentatie voorkomt. Wanneer de aanvrager daarin wel voorkomt in die periode, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven, beoordeeld aan de hand van een "objectief criterium" en een "subjectief criterium".
In paragraaf 3.2. en de daarbij behorende subparagrafen wordt het objectieve criterium omschreven. Het betreft de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand daarvan is vastgesteld dat het betreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
In paragraaf 3.3. en de daarbij behorende subparagrafen wordt het subjectieve criterium omschreven. Dit criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, zijn volgens paragraaf 3.3.2. alleen relevant indien na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
2.3. [appellante] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van de functie van zorgkundige bij een landelijke netwerkorganisatie voor mensen die zorg en/of ondersteuning nodig hebben, ongeacht oorzaak, beperking of leeftijd.
2.4. De minister heeft aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] in de periode van 1991 tot en met 2007 veroordeeld is tot het verrichten van werkstraffen, het betalen van geldboetes, onvoorwaardelijke en voorwaardelijke gevangenisstraffen met een proeftijd en een schuldigverklaring zonder oplegging van straf wegens het medeplegen van de delicten opzettelijk vernielen en onbruikbaar maken van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, gevallen van openlijke geweldpleging tegen personen en goederen, mishandeling en diefstal.
2.5. [appellante] betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 op gespannen voet staan met artikel 35 van de Wjsg omdat in dat beleid niet de omstandigheden van het geval zijn betrokken. Daarnaast betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beleid niet onredelijk is, nu bij de toetsing op basis van het objectieve criterium noch bij die op basis van het subjectieve criterium wordt beoordeeld of in werkelijkheid een risico op recidive bestaat.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beleid in haar geval op onredelijke wijze is toegepast. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de toepassing van het subjectieve criterium en daarmee op de door haar aangevoerde omstandigheden van het geval die de minister in zijn besluit had moeten meewegen. De rechtbank heeft hierbij niet onderkend dat haar inzet voor de medemens behoort tot de in artikel 35 van de Wjsg bedoelde overige omstandigheden van het geval, die als zodanig in de beoordeling hadden moeten worden betrokken, aldus [appellante]. Voorts voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de voorbereidingen voor een nucleaire massamoord en het systeemmisdadige vreemdelingenbeleid door de overheid volgens haar niet uitsluitend als motieven die haar tot het begaan van strafbare feiten hebben geleid, kunnen worden gekwalificeerd, maar dat die als omstandigheden van het geval in de beoordeling van haar aanvraag hadden moeten worden betrokken.
Aldus heeft de rechtbank haar uitspraak volgens [appellante] onvoldoende gemotiveerd en heeft zij in haar uitspraak op een oneerlijke en onpartijdige wijze geoordeeld en mitsdien gehandeld in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.5.1. Uit het gebruik van de woorden "onder meer" in paragraaf 3.3.2. van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 volgt dat de omstandigheden die bij de toetsing aan het subjectieve criterium een rol spelen, niet beperkt zijn tot de drie daar genoemde omstandigheden. Ook andere omstandigheden kunnen als overige omstandigheden van het geval bij de toetsing aan de hand van het subjectieve criterium worden betrokken. Zo kunnen ook persoonlijke omstandigheden op basis waarvan geoordeeld wordt of een werkelijke kans op recidive bestaat, een rol spelen, hetgeen in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 35 Wjsg, waarin geen omstandigheden van de beoordeling zijn uitgesloten.
De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 onredelijk zijn vanwege het paradoxale karakter ervan. Dat de strafbare feiten die zij heeft gepleegd, zijn voortgekomen uit haar inzet voor de medemens, kan worden meegewogen bij de toetsing aan het subjectieve criterium. Dit leidt er echter niet automatisch toe dat haar een VOG moet worden verstrekt, ook al heeft zij deze nodig voor een functie die eveneens is gericht op de inzet van de betrokkene voor de medemens.
De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn reeds in de strafrechtelijke procedures betrokken en onderscheiden zich daarmee van de overige omstandigheden van het geval, welke in ieder geval worden betrokken bij de toetsing op basis van het subjectieve criterium. Het onderscheid dat tussen deze omstandigheden wordt gemaakt is daarom niet onredelijk.
Ten aanzien van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2004, de versie van het beleid die aan de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 voorafging, heeft de Afdeling reeds eerder overwogen (uitspraak van 12 september 2007 in zaak nr.
200700615/1) dat deze beleidsregels de grenzen van de in artikel 35 van de Wjsg aan de minister gegeven bevoegdheid niet te buiten gaan, en dat de minister, in aanmerking genomen de in de beleidsregels vermelde belangen, in redelijkheid tot het vaststellen van dit beleid heeft kunnen komen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat de belangen omschreven in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2004 dezelfde zijn als die omschreven in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008, zodat de jurisprudentie van de Afdeling ook van toepassing is op de huidige beleidsregels en ook dit beleid niet onredelijk moet worden geoordeeld. Het betoog faalt.
2.5.2. Uit het voorgaande volgt dat alle relevante omstandigheden bij de toetsing aan het subjectieve criterium moeten worden betrokken, waarbij in het licht van artikel 35 van de Wjsg van belang is wat de relatie is tussen het type delicten dat is gepleegd en het type functie waarvoor de VOG is gevraagd. De motieven voor de door [appellante] gepleegde strafbare gedragingen, die volgens haar liggen in de misdadige voorbereidingen van de Nederlandse overheid voor nucleaire massamoord, alsmede de onbarmhartig inhumane wijze waarop de Nederlandse overheid sommige vreemdelingen behandelt, en dus in haar inzet voor de medemens, zijn omstandigheden die bij de toetsing aan het subjectieve criterium hadden moeten worden betrokken. De rechtbank heeft dit nagelaten, en is derhalve op onjuiste gronden tot de conclusie gekomen dat [appellante] geen omstandigheden van het geval heeft aangevoerd op grond waarvan het in de Beleidsregels opgenomen subjectieve criterium alsnog tot verstrekking van de VOG had moeten leiden.
Ook uit het besluit op bezwaar blijkt niet dat de minister bij de toetsing aan het subjectieve criterium de motieven van [appellante] die tot het begaan van de strafbare feiten hebben geleid, heeft betrokken. Evenmin heeft hij in dat verband bezien in hoeverre in dit geval daadwerkelijk een gevaar bestaat voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG wordt gevraagd. De minister is niet ingegaan op de relatie tussen het type door [appellante] gepleegde delicten - vernieling van overheidsgoederen vanuit een bepaalde overtuiging - en het type functie waarvoor zij een VOG heeft gevraagd - een zorgfunctie voor individuele kinderen. Het motiveringsbeginsel is in zoverre geschonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.5.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Dat de rechtbank niet de omstandigheden die tot het plegen van de strafbare feiten hebben geleid, betrokken heeft bij de toetsing aan het subjectieve criterium, maakt niet dat de rechtbank partijdig is gebleken of dat sprake was van een oneerlijk proces. De procedure bij de rechtbank, waarbij hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, is met voldoende waarborgen omkleed. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2008 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De minister dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hierbij dient de minister mede te betrekken dat [appellante], naar ter zitting onweersproken is gesteld, reeds geruime tijd de functie waarvoor zij een VOG heeft gevraagd, naar tevredenheid uitoefent.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 mei 2009 in zaak nr. 08/5234;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 10 oktober 2008, kenmerk 28900200804170005;
V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Justitie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010