200909513/1/H3 en 200909513/2/H3.
Datum uitspraak: 21 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 november 2009 in de zaken nrs. 09/6186 en 09/7694 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het hebben van een inrit op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en dat besluit onder wijziging van de motivering ervan gehandhaafd.
Bij uitspraak van 23 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2009, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J.B. Tazelaar, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Oegstgeest 2007 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning worden geweigerd, indien door het realiseren ervan:
a. gevaar of hinder ontstaat of dreigt te ontstaan voor het wegverkeer ter plaatse;
b. het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats onmogelijk wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt;
c. de groenvoorziening in de gemeente wordt geschaad of dreigt te worden geschaad;
d. het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt geschaad of dreigt te worden geschaad;
e. de cultuurhistorische waarden van een beschermd monument of beschermd dorpsgezicht onherroepelijk en/of onaanvaardbaar worden aangetast.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de bezwaaradviescommissie, wier advies aan het besluit van 27 oktober 2009 ten grondslag is gelegd, het bezwaar aan het nieuwe artikel 2.1.5.3 van de APV mocht toetsen, heeft miskend dat het besluit van 16 juni 2009 niet op die bepaling, maar op het niet meer geldende oude artikel 2.1.5.3 van de APV is gebaseerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging plaats. In dat verband kunnen eventuele gebreken aan het in bezwaar bestreden besluit worden hersteld. Het stond het college vrij om zich over alle onderdelen van deze heroverweging door een commissie te laten adviseren. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid in de omstandigheid dat de bezwaaradviescommissie bij haar advisering het nieuwe artikel 2.1.5.3 van de APV heeft toegepast, geen grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 27 oktober 2009 niet rechtmatig is.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de door [vergunninghouder] gevraagde inritvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen, nu het realiseren van de door hem gewenste inrit tot gevaar voor het wegverkeer ter plaatse, het verdwijnen van een openbare parkeerplaats en het verwijderen van beplantingen zal leiden. Het realiseren van de inrit zal bovendien, zoals de gemeentelijke monumentencommissie heeft geadviseerd, leiden tot aantasting van het uiterlijk aanzien en de cultuurhistorische waarden van de als beschermd dorpsgezicht aangewezen Oranjewijk, waarin de Julianalaan is gelegen. Het college is onvoldoende gemotiveerd van dat advies afgeweken. Voorts zal de verplaatsing van een lantaarnpaal, waartoe [vergunninghouder] in verband met de aanleg van de inrit heeft verzocht, tot overlast leiden, aldus [appellant].
2.4.1. Het was aan het college om de verzochte inritvergunning te verlenen of te weigeren. De voorzieningenrechter diende de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid terughoudend te toetsen. Onderzocht moest worden of het college de gevraagde inritvergunning in het licht van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV opgenomen weigeringsgronden in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
2.4.2. Zoals in het besluit van 27 oktober 2009 onweersproken is vermeld, geldt op de Julianalaan een maximumsnelheid van dertig kilometer per uur en zijn aan die laan verschillende inritten gelegen, die geen bijzonder gevaar voor het verkeer opleveren. [appellant] heeft de stelling dat het realiseren van de door [vergunninghouder] gewenste inrit dat wel zal doen, niet aannemelijk gemaakt. Dat de maximumsnelheid, als gesteld, in de praktijk niet altijd wordt nageleefd en de bestaande inritten voornamelijk aan de zijde van de laan waar een parkeerverbod geldt zijn gelegen, is daartoe onvoldoende. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de weigeringsgrond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder a, van de APV niet toepasselijk heeft kunnen achten.
2.4.3. In het besluit van 27 oktober 2009 is voorts in aanmerking genomen dat een openbare parkeerplaats zal verdwijnen, doch [vergunninghouder] door middel van de inrit in de tuin van het perceel de auto kan parkeren, die anders zodanige parkeerplaats veelal zou innemen. Aldus zal volgens het college de parkeerdruk per saldo niet toenemen. De voorzieningenrechter heeft in het aangevoerde met juistheid geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de vergunning ten onrechte niet met toepassing van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de APV heeft geweigerd.
2.4.4. Volgens de vergunningaanvraag zal een boom gekapt worden en een heg deels verwijderd worden om de inrit te kunnen realiseren. Het betreft hier evenwel particuliere beplantingen op het perceel. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder c, van de APV neergelegde weigeringsgrond op gemeentelijke groenvoorziening ziet, nu in de toelichting op deze bepaling is vermeld dat een uitwegvergunning op deze grond kan worden geweigerd, indien voor het aanleggen van de uitweg een gemeentelijk plantsoen dient te wijken, en met juistheid overwogen dat het college deze weigeringsgrond terecht hier niet van toepassing heeft geacht.
2.4.5. Wat de gevolgen voor het beschermd dorpsgezicht betreft, heeft het college het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oranje Nassau" in aanmerking genomen. Artikel 14 van de voorschriften, behorende bij dat plan, bevat regels ter bescherming van de cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is het gebruik van tuinen ten behoeve van parkeren in het gedeelte van het perceel tussen het verlengde van de zijgevel en de zijdelingse perceelgrens toegestaan. Ingevolge dit lid, gelezen in verbinding met het vijfde lid, is ontheffing vereist voor het parkeren in het gedeelte van de tuin voor de voorgevel en ingevolge het zesde lid, onder I, is een aanlegvergunning vereist voor onder meer het aanleggen van een verharde parkeerplaats of met een oppervlakte van meer dan vijftig vierkante meter. Volgens de bij de aanvraag behorende tekeningen bevindt de parkeerplaats, waarvoor de inrit is bestemd, zich niet voor de voorgevel van de woning en heeft deze geen oppervlakte van meer dan vijftig vierkante meter. De inrit is voorts niet bestemd voor een verharde parkeerplaats, nu [vergunninghouder] een aanvraag om verlening van een aanlegvergunning om een verharding aan te brengen, heeft ingetrokken. Derhalve doen de uitzonderingen op het uitgangspunt van artikel 14, vierde lid, zich, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, niet voor.
Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich aldus gemotiveerd niet in redelijkheid in afwijking van het desbetreffende advies van de monumentencommissie op het standpunt heeft kunnen stellen dat de cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht niet onherroepelijk of onaanvaardbaar worden aangetast, als bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder e, van de APV. Het oordeel van die commissie dat de cultuurhistorische waarden van het beschermd dorpsgezicht door het parkeren van auto's in tuinen zonder meer ontoelaatbaar worden aangetast, verdraagt zich niet met artikel 14, vierde lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften.
De voorzieningenrechter heeft evenzeer met juistheid geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, bij gebreke van een aantasting van het beschermd dorpsgezicht in de zin van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder e, van de APV, het uiterlijk aanzien van de omgeving evenmin wordt geschaad in de zin van die aanhef en onder d.
2.4.6. Wat de verplaatsing van een lantaarnpaal betreft, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat dit geen deel uitmaakt van het bij de rechtbank bestreden besluit en het betoog derhalve niet kan leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.4.7. De conclusie is dat het betoog in zijn geheel faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2010