200908664/1/V2.
Datum uitspraak: 14 januari 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 november 2009 in zaak nrs. 09/37839 en 09/37836 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste en tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij, in het licht van het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van april 2009 "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers", niet afdoende heeft gemotiveerd dat in de provincie Kirkuk in Centraal-Irak, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn). De staatssecretaris betoogt daartoe dat in het besluit van 15 oktober 2009 afdoende is gemotiveerd dat en waarom de UNHCR niet wordt gevolgd in het standpunt dat het geweldsniveau in Kirkuk zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die provincie worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07; JV 2009/111, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.1.2. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij, indien hij moet terugkeren naar de provincie Kirkuk, daar louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op de ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Ter staving van zijn betoog heeft hij verwezen naar voormeld rapport van de UNHCR en het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 (hierna: het ambtsbericht).
2.1.3. De staatssecretaris heeft zich, voor zover thans van belang, in het besluit van 15 oktober 2009, onder verwijzing naar het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de UNHCR niet gevolgd wordt in haar stelling dat het niveau van geweld in de provincie Kirkuk zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die provincie worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige en individuele schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Volgens de staatssecretaris is de veiligheidssituatie in de door de UNHCR genoemde provincies weliswaar slecht en zorgelijk te noemen, maar kan uit het rapport van de UNHCR en het ambtsbericht niet worden afgeleid dat deze veiligheidssituatie zodanig is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De staatssecretaris vindt steun voor dit standpunt in het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 in zaak nr. 32621/06, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74).
2.1.4. Nu de staatssecretaris in zijn besluit het door de vreemdeling genoemde rapport van de UNHCR gemotiveerd heeft betwist, verschilt deze zaak van de door de voorzieningenrechter genoemde zaken die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling van 14 augustus 2009 in zaak nr. 200904981/1/V2 (www.raadvanstate.nl) en van 21 augustus 2009 in zaak nr. 200904955/1/V2 (www.raadvanstate.nl).
2.1.5. In het door de vreemdeling ingeroepen rapport van de UNHCR is, voor zover thans van belang, in hoofdstuk III het volgende vermeld:
"In those countries in which such asylum-seekers are not recognized under the 1951 Convention because of the way the Convention criteria are interpreted, international protection should be afforded through the application of an extended refugee definition, where this is available, or otherwise through a complementary form of protection. In such cases, UNHCR considers that asylum-seekers originating from the five Central Governorates who are found not eligible for refugee status should be considered to be at risk of serious harm in the situation of armed conflict which is ongoing in Iraq and should, therefore, be accorded a form of complementary protection."
2.1.6. In de voetnoot bij deze alinea is het volgende vermeld:
"In the European Union, where the term “subsidiary protection” is used, UNHCR considers that asylum-seekers originating from the Central Governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive (Council Directive 2005/85/EC of 1 December 2005 on Minimum Standards on Procedures in Member States for Granting and Withdrawing Refugee Status, 2 January 2006. http://www.unhcr.org/refworld/docid/4394203c4.html). Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Case C-465/07, 17 February 2009, http://www.unhcr.org/refworld/docid/499aaee52.html), UNHCR considers the degree of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to those areas, would, solely because of his/her presence in those areas, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person."
2.1.7. In hoofdstuk VI van het rapport is ten aanzien van de veiligheidssituatie in Kirkuk, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
Kirkuk’s Arab and Turkmen communities complain of harassment, intimidation, arbitrary arrests and demographic manipulation at the hands of the Kurds, who dominate the Governorate’s political and security institutions. Kurdish law enforcement personnel and political leaders are in turn popular targets for assassination. PUK and KDP offices are also a regular target of attacks. Recently, two members of the Kurdistan Communist Party have been killed in their homes in Kirkuk. The brother of a high-ranking member of the same party was also killed. Religious and ethnic minorities often find themselves caught up in the middle of struggles for power and territory.
In Kirkuk Governorate, there are regular roadside bombings, shootings, and occasional car bombs and suicide attacks. On 11 December 2008, a suicide bomber killed 46 people and wounded nearly 100 when he detonated his explosive vest in a restaurant packed with government officials, women and children during lunch near Kirkuk City. There are also targeted kidnappings and assassinations, including of security officials, tribal leaders/SoI, government officials and employees, (mostly Kurdish) party officials, members of minority groups, journalists and other professionals. Dead bodies continue to be found occasionally in Kirkuk Governorate.
2.1.8. In het ambtsbericht van mei 2009 is in paragraaf 2.3 over de veiligheidssituatie in Irak in het algemeen en over de provincie Kirkuk, daar Ta'mim genoemd, in het bijzonder, het volgende vermeld:
"Hoewel de veiligheidssituatie in Irak in 2008 en begin 2009 aanzienlijk is verbeterd ten opzichte van 2007, was zij ook gedurende deze verslagperiode over het algemeen zeer ernstig.
Noorden van Centraal-Irak (Nineveh, Ta'mim, Salah-ad-Din en Diyala)
In de vier provincies onder bestuur van de federale regering in Bagdad die grenzen aan de Koerdische regio was de veiligheidssituatie gedurende de verslagperiode zeer onstabiel. Er vonden geregeld ernstige geweldsincidenten plaats, waaronder zware bomaanslagen in Mosul, Tall'Afar, Kirkuk, Dujail, Baladruz, Baquba en Jalawla. In het hele gebied hadden burgers te maken met bomaanslagen, schietpartijen, moordaanslagen, ontvoeringen, bedreigingen en intimidatie.
Hoewel in Irak niet gesproken kan worden van militaire operaties, maar van gewelddadige aanslagen, vertoonden deze aanslagen een zodanige aanhoudendheid, samenhang en organisatie dat in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat volgens de criteria van de Raad van State in het noorden van Centraal-Irak, Bagdad, West-Irak en enkele delen van Zuid-Irak gedurende de verslagperiode sprake was van een binnenlands gewapend conflict."
2.1.9. In rechtsoverweging 93 van eerdergenoemd arrest van het EHRM van 20 januari 2009, wordt het volgende overwogen:
"Hence, in the present case, the Court concludes that whilst the general situation in Iraq, and in Baghdad, is insecure and problematic, it is not so serious as to cause, by itself, a violation of Article 3 of the Convention if the applicant were to return to that country. The Court therefore has to establish whether the applicant's personal situation is such that his return to Iraq would contravene Articles 2 or 3 of the Convention."
2.1.10. In voormeld arrest van 20 januari 2009 heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt niet dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Kirkuk heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De voorzieningenrechter heeft onder die omstandigheden in het door de vreemdeling aangevoerde, waaronder het rapport van de UNHCR, ten onrechte aanleiding gezien het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde van belang in de provincie Kirkuk de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, en hij op die grond niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ontoereikend gemotiveerd te achten. De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2009 ongegrond verklaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan de hiervoor niet besproken bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 november 2009 in zaak nr. 09/37836;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Pieters
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010
473.
Verzonden: 14 januari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,