ECLI:NL:RVS:2010:BL0279

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906983/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van lidstaten voor asielverzoeken van gezinsleden onder de Verordening (EG) 343/2003

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid van lidstaten voor de behandeling van asielverzoeken van gezinsleden, zoals vastgelegd in de Verordening (EG) 343/2003. De vreemdeling sub 2 en haar minderjarig kind zijn via Griekenland naar Nederland gereisd, zonder dat er in Griekenland een asielaanvraag is ingediend. De staatssecretaris van Justitie heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank aangevochten, die eerder de aanvragen van de vreemdelingen had goedgekeurd. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er twijfels bestonden over de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Griekenland, en dat dit hem verplichtte tot nader onderzoek. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening niet van toepassing was, en dat Griekenland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielverzoeken. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de verantwoordelijkheden van lidstaten in asielzaken duidelijk te definiëren, vooral in situaties waarin gezinsleden betrokken zijn.

Uitspraak

200906983/1/V3.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 augustus 2009 in zaken nrs. 08/33955 en 08/34342 in de gedingen tussen:
[vreemdeling A] en [vreemdeling B], mede voor hun minderjarige kinderen
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 18 september 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [vreemdeling A] (hierna: de vreemdeling sub 1) en [vreemdeling B] (hierna: de vreemdeling sub 2), mede voor hun minderjarig kind, om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen sub 1 en 2, mede voor hun minderjarige kinderen (hierna samen: de vreemdelingen) ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de verschillende door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in andere zaken getroffen interim measures, in combinatie met het arrest van het EHRM van 11 juni 2009 in zaak nr. 53541/07, S.D. tegen Griekenland (JV 2009/343), grond is gelegen voor het oordeel dat er ten minste reden is voor twijfel omtrent het antwoord op de vraag of met betrekking tot Griekenland aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden vastgehouden en dat de staatssecretaris daarom niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar dit beginsel.
Deze rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 3 november 2009 in zaak nr. 200905828/1/V3, www.raadvanstate.nl) beantwoord. Overweging 2.4. van die uitspraak is ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 18 september 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor en in voormelde uitspraak van 3 november 2009 is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdelingen klagen allereerst dat de staatssecretaris heeft miskend dat artikel 14, aanhef en onder b, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) op hen van toepassing is, omdat de vreemdeling sub 1 – als oudste van het gezin - niet in Griekenland is geweest, waardoor Nederland verantwoordelijk is voor hun asielaanvragen.
2.3.1. Ingevolge artikel 14 van de Verordening wordt indien meerdere leden van een gezin in dezelfde lidstaat gelijktijdig of met dusdanig korte tussenpozen een asielverzoek indienen dat de procedures om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is allemaal tegelijk kunnen worden afgewikkeld, en indien de toepassing van de criteria van deze verordening tot gevolg zou hebben dat de betrokkenen van elkaar worden gescheiden, de verantwoordelijke lidstaat aangewezen op grond van de volgende bepalingen:
a. de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de overname van het grootste aantal gezinsleden, is verantwoordelijk voor de behandeling van de asielverzoeken van alle gezinsleden;
b. indien op grond van het voorgaande geen enkele lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van het oudste lid van de groep, verantwoordelijk voor de behandeling van alle asielverzoeken.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder i, van de Verordening worden onder 'gezinsleden', voor zover thans van belang en voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin verstaan: de echtgenoot van de asielzoeker en de minderjarige kinderen.
2.3.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling sub 2 met haar minderjarig kind [kind] via Griekenland naar Nederland is gereisd, dat zij in Griekenland geen asielaanvraag heeft ingediend, en dat haar echtgenoot als enig lid van het gezin niet via deze route naar Nederland is gereisd. Evenmin is in geschil dat zij in Irak met zijn drieën een gezin hebben gevormd. Gelet hierop en nu hun minderjarig kind is aan te merken als een gezinslid in de zin van de Verordening, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 14, aanhef en onder b, van de Verordening niet van toepassing is en dat Griekenland, gelet op het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder a, verantwoordelijk is.
Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Voor zover de vreemdelingen, samengevat weergeven en voor zover thans van belang, onder meer onder verwijzing naar verschillende stukken, klagen dat zij in Griekenland dreigen te worden uitgezet in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Vluchtelingenverdrag en dat in Griekenland onvoldoende mogelijkheden zijn om een uitzetting in strijd met die bepalingen te voorkomen, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 november 2009. Uit overweging 2.7.1. van die uitspraak vloeit voort dat deze beroepsgrond faalt.
2.5. Voor zover de vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris heeft miskend dat hun in Griekenland zelf, gelet op de detentieomstandigheden en het ontbreken van opvang- en andere voorzieningen, een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM staat te wachten, wordt eveneens verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de uitspraak van 3 november 2009. Uit overweging 2.8. en volgende van die uitspraak vloeit voort dat deze beroepsgrond faalt.
2.6. De beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 18 september 2008 zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 augustus 2009 in zaken nrs. 08/33955 en 08/34342;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010
480-577.
Verzonden: 20 januari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser