200900103/1/V1.
Datum uitspraak: 18 januari 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 december 2008 in zaak nr. 05/51103 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 januari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift als grief 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In het eerste deel van grief 2 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan, nu hij niet is ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat hij in Burundi zeven jaar op een Koranschool heeft gezeten waar het standaard Swahili werd gesproken, terwijl deze stelling afbreuk kan doen aan de conclusies in het rapport taalanalyse van 9 juli 2003 (hierna: taalanalyse I) en dat van 17 oktober 2003 (hierna afzonderlijk: taalanalyse II, hierna gezamenlijk: de taalanalyses), te weten dat de vreemdeling eenduidig niet tot de spraakgemeenschap binnen Burundi, respectievelijk eenduidig wel tot die binnen Tanzania is te herleiden. In het tweede deel van grief 2 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de conclusie in taalanalyse I, te weten dat de vreemdeling eenduidig niet tot de cultuurgemeenschap binnen Burundi is te herleiden, en die in taalanalyse II, te weten dat hij eenduidig tot de cultuurgemeenschap binnen Tanzania is te herleiden, niet inzichtelijk zijn.
Ter motivering van zijn grief betoogt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de rechtbank heeft miskend dat de taalanalyses innerlijk consistent en concludent zijn en dat het besluit van 18 oktober 2005 mede is gebaseerd op de naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling gegeven reactie van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) van 11 oktober 2005.
2.2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2009 in zaak nr. 200901087/1/V1 (www.raadvanstate.nl) vloeit het volgende voort.
Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan hij, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
In beginsel mag ervan worden uitgegaan dat een vanwege de staatssecretaris door het BLT verrichte taalanalyse tot stand is gekomen onder verantwoordelijkheid van een ter zake deskundige linguïst waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd en dat de ingeschakelde taalanalist op zorgvuldige wijze is geselecteerd en onder voortdurende kwaliteitscontrole staat. Niettemin dient de staatssecretaris, indien en voor zover hij tot het laten verrichten van een taalanalyse overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van te vergewissen dat de taalanalyse naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
Indien de taalanalyse naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op een vreemdeling rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Daartoe kan hij de opname van het ten behoeve van de taalanalyse gevoerde gesprek, door een deskundige laten beoordelen. Indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise laat verrichten, zal de gerezen twijfel reeds daarom blijven bestaan.
Een vreemdeling dient een contra-expertise in het kader van de besluitvorming over te leggen. Indien dit niet mogelijk is als gevolg van niet aan hem toe te rekenen omstandigheden, kan een eerst in rechte overgelegde contra-expertise bij de beoordeling worden betrokken.
2.2.3. Op zichzelf heeft de rechtbank terecht overwogen dat de deelconclusies in de taalanalyses over de cultuurgemeenschap waartoe de vreemdeling wel en niet herleidbaar is, niet inzichtelijk en concludent zijn. De bevinding in taalanalyse I dat de vreemdeling geen gedetailleerde informatie over zijn gestelde herkomstgebied geeft strookt immers niet met het weergegeven relaas van de vreemdeling waarop de analyse is gebaseerd en deze bevinding is ook niet van een argumentatie voorzien. Ook het standpunt van het BLT in voormelde brief van 11 oktober 2005 dat de vreemdeling niet in staat is iets inhoudelijks over het gebied waar hij is geboren en opgegroeid te vertellen en dat de informatie die hij verschaft summier en algemeen van aard is, is niet van een argumentatie voorzien. Daar komt bij dat de deelconclusie in taalanalyse II dat de vreemdeling de vragen over zijn gestelde herkomstgebied kan beantwoorden, maar dat het vreemd is dat hij de munten van Burundi niet kent, niet dragend is voor de daaraan verbonden conclusie dat hij eenduidig tot de cultuurgemeenschap binnen Tanzania is te herleiden. In zoverre heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de taalanalyses inzichtelijk en concludent zijn.
Het tweede deel van grief 2 faalt.
2.2.4. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat het voorgaande onverlet laat dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de taalanalyses wat betreft de deelconclusies over de spraakgemeenschap waartoe de vreemdeling wel en niet herleidbaar is inzichtelijk en concludent zijn. In de taalanalyses wordt immers aan de hand van de, door voorbeelden ondersteunde, bevindingen betreffende onder meer de uitspraak, woordkeuze en grammatica van de vreemdeling beargumenteerd en geconcludeerd dat hij Swahili spreekt, niet zoals dat in Burundi wordt gesproken, maar dat mogelijk in Tanzania of Kenia is te plaatsen, zodat hij eenduidig niet tot de spraakgemeenschap binnen Burundi te plaatsen is (taalanalyse I) onderscheidenlijk dat de vreemdeling Swahili spreekt dat in Tanzania gangbaar is en hij eenduidig tot de spraakgemeenschap binnen dit land herleidbaar is (taalanalyse II). De stelling van de vreemdeling dat hij in Burundi zeven jaar op een Koranschool heeft gezeten waar het standaard Swahili werd gesproken, maakt dit niet anders, nu deze stelling wat daarvan ook zij - geen afbreuk doet aan de bevindingen in de taalanalyses dat de vreemdeling het standaard Swahili spreekt, zij het niet plaatsbaar in Burundi en wel in Tanzania.
Het eerste deel van grief 2 slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 18 oktober 2005 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3.1. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek naar het door de vreemdeling bij zijn aanvraag overgelegde identiteitsdocument heeft verricht en in dit opzicht ten onrechte met een verwijzing naar het door de Koninklijke Marechaussee opgestelde proces-verbaal heeft volstaan.
De Afdeling verstaat deze beroepsgrond aldus dat de staatssecretaris volgens de vreemdeling ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan hem heeft tegengeworpen en ten onrechte van hem heeft geëist dat van zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat. Dat betoog faalt. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 18 oktober 2005 immers ook ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd die zijn reisverhaal onderbouwen en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken daarvan niet aan hem is toe te rekenen. Dit standpunt heeft de vreemdeling in beroep niet bestreden, zodat reeds daarom niet kan worden geoordeeld dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. De staatssecretaris heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
2.3.2. De vreemdeling heeft in beroep voorts een onder begeleiding van de Taalstudio uitgevoerde contra expertise overgelegd en aangevoerd dat zijn gestelde herkomst op basis daarvan aannemelijk is.
Ook deze beroepsgrond faalt. De vreemdeling heeft de rechtbank bij brief van 21 maart 2006 laten weten dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) recent heeft toegezegd om de kosten van een contra expertise te vergoeden, zodat de vreemdeling de Taalstudio op 6 maart 2006 opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren daarvan. Bij aanvullend beroepschrift van 6 april 2007 heeft de vreemdeling de desbetreffende contra expertise overgelegd. In het licht van het hiervoor onder 2.2.2 weergegeven toetsingskader heeft hij aldus niet gerechtvaardigd waarom hij niet al in de bestuurlijke fase opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van een contra-expertise. Dat het COa toentertijd voormelde toezegging nog niet had gedaan, kan - zoals uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 30 september 2004 in zaak nr. 200405508/1; JV 2004/435) voortvloeit - niet als zodanige rechtvaardiging gelden.
2.3.3. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden kan niet worden toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 18 oktober 2005 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.3.4. Nu de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyses bevestigde twijfel over de door de vreemdeling gestelde Burundese herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit niet is weggenomen en in aanmerking genomen dat de problemen die de vreemdeling stelt te hebben ondervonden en die hem naar Nederland hebben doen vertrekken, in Burundi zouden hebben plaatsgevonden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht ontbeert.
2.4. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 december 2008 in zaak nr. 05/51103;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2010
282-610.
Verzonden: 18 januari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,