200900038/1/R2.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Emmen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Emmen,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Emmen,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 13 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 12 augustus 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Plan tot gedeeltelijke wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied Gemeente Emmen" [naam partij] (hierna: het wijzigingsplan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2009, beroep ingesteld.
Hiertoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2009, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F. de Jonge en B.M. Bruins, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [partijen], bijgestaan door M. Meulenberg.
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in een agrarisch bouwvlak ter plaatse van het perceel kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie […], nummer […], aan de [locatie] (hierna: het perceel) ten behoeve van de verplaatsing van het grondgebonden agrarisch bedrijf van de familie [naam partij].
2.3. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] richten zich tegen de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Zij betogen dat de noodzaak voor de bedrijfsverplaatsing ontbreekt. Voorts vrezen zij overlast te zullen ondervinden van het bedrijf. In dit kader wijzen zij er op dat de werkzaamheden van het bedrijf met name worden verricht buiten de normale werktijden. Ook vrezen zij voor overlast vanwege de toename van het verkeer op de [naam weg]. Tevens zal het wijzigingsplan leiden tot een beperking van het uitzicht en waardevermindering van de aanliggende panden en gronden, aldus [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Voorts betogen zij dat de ter plaatse aanwezige flora zal worden aangetast. Tot slot betoogt [appellant sub 3] dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu zijn eigen verzoek tot oprichting van een bedrijf aan de [naam weg] is afgewezen.
2.4. Het college acht de vestiging van het agrarisch grondgebonden bedrijf ter plaatse passend binnen het provinciaal beleid.
2.5. Aan het perceel is in het bestemmingsplan "Buitengebied Gemeente Emmen" de bestemming "Agrarisch gebied (zonder bouwperceel)" toegekend. Dit bestemmingsplan is partieel herzien door het bestemmingsplan "Partiële Herziening Buitengebied Gemeente Emmen", dat op 24 juni 1999 door de raad is vastgesteld. Ingevolge artikel 2.35 (nieuw), derde lid, van laatstgenoemd bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO, de gronden zoals bedoeld in artikel 2.6 (agrarisch gebied) wijzigen ten behoeve van de vestiging en verplaatsing van een grondgebonden agrarisch bedrijf met dien verstande dat: 1. de wijziging niet tot gevolg mag hebben dat een grondgebonden agrarisch bedrijf binnen op de plankaart aangewezen gebieden met een archeologische waarde, veiligheidszones schietbanen en/of geluidszone(s) wordt opgericht; 2. dat voldaan wordt aan de milieu- en mestwetgeving.
2.6. Met het wijzigingsplan wordt de verplaatsing van het grondgebonden agrarisch bedrijf van de familie [naam partij] beoogd. Het bedrijf betreft een reëel grondgebonden agrarisch bedrijf. Wat betreft de noodzaak van de bedrijfsverplaatsing, overweegt de Afdeling dat de huidige locatie van het bedrijf aan de [naam weg A] door het project "Rundedal-Ruiten Aa" in de ecologische verbindingszone komt te liggen tussen het Bargerveen en de Dollard. Zoals het college van burgemeester en wethouders ter zitting heeft toegelicht, voorziet het project in het herstel van het veenriviertje de Runde en de aanleg van nieuwe landschapselementen zoals bossingels en een waterberging op en rondom de huidige locatie van het bedrijf aan de [naam weg A]. Hierdoor kan een duurzame bedrijfsvoering op de huidige locatie niet langer worden gegarandeerd. Door de verplaatsing van het bedrijf naar de locatie aan de [naam weg] wordt een knelpunt voor de realisatie van het stroomdal van de Runde opgelost. Bovendien is, zoals het college van burgemeester en wethouders ter zitting nader heeft toegelicht, gelet op de centrale ligging van het perceel aan de [naam weg] ten opzichte van de verspreid liggende landbouwgronden een efficiëntere bedrijfsvoering mogelijk. Gezien het vorenstaande heeft het college verplaatsing van het bedrijf naar de [naam weg] noodzakelijk kunnen achten.
2.7. Wat betreft het betoog dat de werkzaamheden buiten de normale werktijden worden verricht, stelt de Afdeling voorop dat de keuze voor de precieze wijze waarop de bedrijfsvoering zal plaatsvinden in het kader van de goedkeuring van het wijzigingsplan in beginsel niet ter beoordeling staat. In de omstandigheid dat ook in de avonduren en in het weekend wordt gewerkt, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de bedrijfsvoering onevenredige overlast zal veroorzaken voor omwonenden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bedrijf in het buitengebied ligt en de werkzaamheden van het bedrijf overeenkomstig het wijzigingsplan agrarisch van aard zijn. Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor verkeersoverlast, overweegt de Afdeling dat het perceel aan de [naam weg] zowel vanuit het noorden als het zuiden bereikbaar is via een verharde weg. Door middel van de [naam weg] en de [naam weg B] heeft het bedrijf een directe aansluiting op het omliggende wegennet. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de vestiging van het bedrijf van de familie [naam partij] aan de [naam weg] een zodanige toename van het verkeer met zich zal brengen dat hierdoor verkeersproblemen zullen ontstaan. Niet kan worden ontkend dat het uitzicht van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] door de verplaatsing van het bedrijf zal worden aangetast. Gelet op het feit dat de afstand tussen het perceel en de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] minimaal 60 meter bedraagt, heeft het college evenwel naar het oordeel van de Afdeling deze aantasting niet onevenredig nadelig behoeven te achten. In het door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gestelde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijfsvoering van het te verplaatsen agrarische bedrijf anderszins zal leiden tot een ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat.
2.8. Wat de eventueel nadelige invloed van het wijzigingsplan op de waarde van de in de nabijheid van het plangebied gelegen panden en gronden betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het wijzigingsplan aan de orde zijn.
2.9. De vragen of voor de uitvoering van het wijzigingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het wijzigingsplan had kunnen verlenen, indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan in de weg staat. Ten behoeve van het wijzigingsplan is onderzoek verricht naar de effecten van het wijzigingsplan op de beschermde natuurwaarden. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets, nieuwbouw woonhuis en werktuigberging, [naam weg]" van 21 april 2006. Volgens het rapport zijn tijdens het veldonderzoek geen beschermde planten waargenomen in het plangebied. Gelet op deze conclusie heeft het college niet op voorhand hoeven inzien dat de Flora- en faunawet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.
2.10. Voor zover [appellant sub 3] stelt dat sprake is van willekeur, aangezien zijn eigen verzoek tot oprichting van een bedrijf aan de [naam weg] is afgewezen vanwege de ter plaatse aanwezige open structuur, overweegt de Afdeling als volgt.
Het college en het college van burgemeester en wethouders hebben zich op het standpunt gesteld dat de situatie van [appellant sub 3] verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Het onderhavige wijzigingsplan heeft betrekking op een perceel aan de westkant van de [naam weg], waar het oprichten van een bedrijf past binnen de aanwezige bebouwingsstructuur. Daarentegen had het verzoek van [appellant sub 3] betrekking op een perceel dat ten zuidoosten van de [naam weg] ligt, aan welke zijde nog geen bebouwing aanwezig is. Bovendien had het verzoek van [appellant sub 3] betrekking op het oprichten van een paardenfok- en opfokbedrijf. Het college van burgemeester en wethouders heeft onbestreden gesteld, dat de vestiging van een dergelijk bedrijf ter plaatse in strijd was met het bestemmingsplan en de beleidsnotitie "Beleidsnotitie Paardenhouderijen", zoals vastgesteld door de raad op 25 maart 2004. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en het college van burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010