200900068/1/R2.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd te [plaats]
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 oktober 2008, kenmerk PZH-2008-926540, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Rijnwoude (hierna: de raad) bij besluit van 6 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Benthuizen" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2009, en de [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2009, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M. Stol, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door J.A. Looij, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden, en T. de Rudder, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Het plan voorziet in een juridisch planologische regeling voor de bebouwde kom van Benthuizen en is in hoofdzaak conserverend van aard.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Kantoor" en de aanduidingen 'w, wonen' en '4, maximaal aantal woningen' voor zijn perceel [locatie]. Hij kan zich niet verenigen met het maximaal aantal toegestane woningen en de maximale goot- en bouwhoogten voor zijn perceel. [appellant sub 1] is van mening dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het maximaal aantal in het gebouw te vestigen woningen moet worden beperkt. Hij betoogt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de vrijstelling van mei 1992 op grond waarvan een onbeperkt aantal woningen in het pand kan worden gevestigd. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de uitbreidingsmogelijkheden aan de achterzijde van het bouwvlak ten onrechte zijn beperkt ten opzichte van het vorige plan. Hij stelt dat het behoud van deze uitbreidingsmogelijkheden van belang is voor de ontwikkeling van zijn in het gebouw gevestigde bedrijf. De stelling van het college dat de door hem gewenste bebouwing te massaal van karakter wordt, is ten onrechte niet onderbouwd, aldus [appellant sub 1].
2.3.1. Het college heeft geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.3.2. Aan het perceel [locatie] is de bestemming "Kantoor" toegekend, met, voor zover hier van belang, de nadere aanduidingen 'w, wonen' en '4, maximaal aantal woningen'. Voorts zijn op de plankaart zes verschillende maximale goothoogten opgenomen welke overeenkomstig de bestaande situatie variëren van 3,4 tot 7,5 meter en geldt een maximale bouwhoogte van 11 meter. Ingevolge artikel 9, aanhef en eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de genoemde bestemming, voor zover van belang, bestemd voor: a. kantoren;
b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding (w) op de plankaart wonen.
2.3.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Dorp 1977" was op de plankaart aan het perceel de bestemming "Bijzondere gebouwen, BG I" toegekend.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder a, van de voorschriften van dit plan, voor zover van belang, mag de goothoogte niet meer dan 6 meter bedragen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder b, mag de dakhelling van de gebouwen niet minder dan 25 en niet meer dan 55 graden zijn.
2.3.4. De Afdeling overweegt dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat de planologische inzichten dusdanig zijn gewijzigd dat het uitbreiden van het gebouw, dat voorheen als gemeentehuis in gebruik was, niet langer wenselijk is. Gelet op het bijzondere karakter van het gebouw heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden om de karakteristieke vorm van het gebouw te behouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitbreiden van het gebouw volgens [appellant sub 1] slechts een tijdelijke oplossing vormt voor het ruimtegebrek van zijn kantoor.
2.3.5. Voorts overweegt de Afdeling dat uit hetgeen [appellant sub 1] ter zitting naar voren heeft gebracht, is gebleken dat het gewenste aantal van 6 in het gebouw te vestigen woningen uitsluitend redelijkerwijs kan worden gerealiseerd indien het huidige gebouw wordt uitgebreid. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college echter in redelijkheid kunnen instemmen met het beperken van de uitbreidingsmogelijkheden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] in dit verband heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het maximale aantal van 4 woningen. Dat in mei 1992 een vrijstelling is verleend voor het gebruik van het gebouw voor woondoeleinden, zonder aan dit gebruik beperkingen te stellen, doet hier niet aan af. Het pand is overigens momenteel geheel in gebruik als kantoor.
2.3.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de goedkeuring van de bestemming "Maatschappelijk" met de nadere aanduiding 'br, brandweer' ter plaatse van het perceel gelegen aan de Omleidingsweg ten zuiden van de begraafplaats van Benthuizen. [appellant sub 2] stelt dat het plan tot gevolg heeft dat de aanwezige parkeerplaatsen, die hij huurt van de gemeente om de vrachtwagens van zijn twee verkeersscholen te kunnen parkeren, komen te vervallen. Hierdoor wordt de bedrijfsvoering van de verkeersscholen ernstig belemmerd en komt het voortbestaan van de verkeersscholen in gevaar. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het college het belang dat hij heeft bij het behoud van de parkeerplaatsen onvoldoende heeft onderkend en meegewogen. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat het gemeentebestuur een onevenredig hoge grondprijs vraagt voor vervangende gronden. [appellant sub 2] wijst voorts op de bezwaren die een omwonende heeft tegen de mogelijke alternatieve locatie van de parkeerplaatsen. Tot slot betoogt [appellant sub 2] dat de raad heeft nagelaten om alternatieve locaties voor de brandweerkazerne te onderzoeken.
2.4.1. Het college heeft een groter belang gehecht aan het realiseren van de brandweerkazerne ter plaatse dan aan het belang van [appellant sub 2].
2.4.2. Aan een gedeelte van het perceel gelegen aan de Omleidingsweg, ten zuiden van de begraafplaats van Benthuizen, is de bestemming "Maatschappelijk" toegekend met de nadere aanduiding ‘br, brandweer’. Ingevolge artikel 10, aanhef en eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden voor zover van belang, bestemd voor: a. maatschappelijke voorzieningen; b. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding (br) op de plankaart een brandweerkazerne.
2.4.3. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de bouw van de brandweerkazerne een groot maatschappelijk belang wordt gediend dat zwaarder weegt dan het belang dat [appellant sub 2] als huurder heeft bij het behoud van de parkeergelegenheid. Niet is gebleken dat het college de stelling van [appellant sub 2] dat de bedrijfsvoering van de verkeersscholen wordt belemmerd niet heeft onderkend. Dat het college in deze stelling geen aanleiding heeft gezien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden, acht de Afdeling niet onredelijk. De Wet op de Ruimtelijke Ordening legt de raad niet de verplichting op om reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden van een vervangende locatie voor de parkeerplaatsen, die ten gevolge van het plan niet kunnen worden gehandhaafd, volledige duidelijkheid te verschaffen. De zorgvuldigheid die dient te worden betracht bij het voorbereiden van besluiten, legt deze verplichting evenmin op. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het gemeentebestuur en [appellant sub 2] sinds 2007 in gesprek zijn over alternatieve locaties voor de vrachtwagens van de verkeersscholen. Dat het overleg tot op heden niet tot een overeenkomst heeft geleid, mede vanwege de onenigheid over de grondprijs van vervangende gronden, doet hier niet aan af. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat haar belang onvoldoende bij de besluitvorming is betrokken.
2.4.4. Het bestaan van een of meer alternatieve locaties voor de bouw van de brandweerkazerne kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.4.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010