200904792/1/H1.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 mei 2009 in
zaak nr. 08/476 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 2 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om binnen zes weken na verzending van het besluit de erfafscheiding op het perceel [locatie] te Breda te verwijderen en verwijderd te houden, of de hoogte terug te brengen tot maximaal 1,00 meter.
Bij besluit van 10 mei 2006 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een last onder bestuursdwang gelast om binnen vier weken na verzending van het besluit de erfafscheiding op het perceel [locatie] te Breda te verwijderen en verwijderd te houden, of de hoogte terug te brengen tot maximaal 1,00 meter.
Bij besluit van 10 december 2007 heeft het college de door [wederpartij] tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2009, verzonden op 25 mei 2009, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 december 2007 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 4 december 2009 heeft het college opnieuw op de door [wederpartij] ingediende bezwaren beslist en die bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2009, waar het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, en [wederpartij], in persoon en vergezeld door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat twee gronden die [wederpartij] in beroep heeft aangevoerd, buiten de door de rechtbank gestelde termijn voor indiening zijn ingediend. De rechtbank had deze dan ook, gelet op een goede procesorde, niet bij haar beoordeling van het geschil mogen betrekken. Het college verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009 in zaak nr. 200805281/1 (www.rechtspraak.nl).
2.1.1. Vaststaat dat [wederpartij] zijn beroep heeft gemotiveerd binnen de door de rechtbank daarvoor gestelde termijn. [wederpartij] heeft bij brief van 23 maart 2009 een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, waarbij hij het perceel [locatie a] heeft genoemd, en daarbij voorts gesteld dat het bouwwerk geen erfafscheiding betreft, maar een plantondersteunende constructie. Het college was in het besluit van 2 september 2005 tot het opleggen van een dwangsom en in het besluit op bezwaar van 10 december 2007 ingegaan op de situatie op het adres [locatie a] te Breda. De stelling van [wederpartij] dat het bouwwerk een plantondersteunende constructie is, betreft de vraag, of sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. [wederpartij] heeft in het beroepschrift van 18 januari 2008 te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met het besluit tot het treffen van handhavingsmaatregelen strekkende tot verwijdering van deze constructie, omdat volgens hem geen sprake was van een overtreding.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze gronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing had moeten laten.
2.2. Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit van 10 december 2007 afdoende is gemotiveerd waarom geen sprake is van gelijke gevallen bij de erfafscheidingen op de percelen [locatie] en [locatie a] te Breda.
2.2.1. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat mede gelet op de afwijkende constructie en situering van de betrokken bouwwerken, geen sprake is van zodanige gelijke gevallen, dat het niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het treffen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van [wederpartij].
Daarbij is van belang dat de erfafscheiding van [wederpartij] op het perceel [locatie] een hekwerk van aanzienlijke afmetingen betreft, dat in zijn geheel voor de voorgevelrooilijn is gesitueerd. Daarvan is bij de erfafscheiding op het perceel [locatie a] geen sprake. Deze erfafscheiding grenst niet aan de openbare weg, staat in de zijdelingse perceelsgrens en is ten dele aan het zicht onttrokken, doordat deze zich grotendeels in een brandgang bevindt. De erfafscheiding op het perceel [locatie a] doet daarmee in veel mindere mate afbreuk aan de openheid tussen privé- en openbaar terrein, aan welke openheid het college in ruimtelijke zin waarde heeft kunnen hechten.
Het college heeft in het besluit van 10 december 2007 voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van zodanig gelijke gevallen, dat het college op grond van het gelijkheidsbeginsel in het geval van de erfafscheiding op het perceel [locatie] niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 december 2007 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Bij besluit van 4 december 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [wederpartij] gemaakte bezwaren. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat aan dat besluit, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling dit besluit vernietigen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 mei 2009 in zaak nr. 08/476;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 10 december 2007 ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 4 december 2009, kenmerk 1.2009.0127.001.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010