200904293/1/H1.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 mei 2009 in zaak nr. 08/4140 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Bij besluit van 4 maart 2008, bekendgemaakt op 22 april 2008, heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] een vergunning te verlenen ten behoeve van het aanleggen van een tuin op het perceel gelegen achter het perceel [locatie a] te [plaats], behorend bij het perceel [locatie b] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2009, waar [appellant], bijgestaan door N.J. Ursem, en het college, vertegenwoordigd door J.A.T. van Loenen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De aanlegvergunning is aangevraagd om op het perceel een tuin, met daarin te planten fruitbomen, aan te leggen. Ten behoeve van de aanleg zijn op het perceel werkzaamheden uitgevoerd die bestonden uit het afgraven, ophogen en verharden van gronden.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag de aanlegvergunning en moet deze worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1973" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied II".
Ingevolge artikel B-3 van de planvoorschriften, zijn gronden die als zodanig zijn aangewezen bestemd voor de exploitatie als bouw- of grasland en voor de uitoefening van de tuinbouw zonder glas- of fruitteelt, voor het oprichten van agrarische bebouwing met daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken en voor de aanleg van daarbij behorende andere werken.
Ingevolge artikel D-6-e-I, voor zover hier van belang, is het verboden zonder aanlegvergunning op, in of aan de in het plan begrepen gronden met de bestemming "Agrarisch gebied II" de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren: het afgraven of ophogen van gronden (onderdeel A) en het aanleggen van wegen of paden of het uitvoeren van andersoortige terreinverhardingen (onderdeel B).
Ingevolge artikel D-6-e-II is geen aanlegvergunning vereist voor het uitvoeren van die werken en/of werkzaamheden, welke van ondergeschikte betekenis worden geacht (onderdeel B) en het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor de agrarische productie (onderdeel D).
Ingevolge artikel D-6-e-IV mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd, indien zulks noodzakelijk is om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming (onderdeel A) of ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder A (onderdeel B), en indien door het stellen van voorwaarden daarin niet voldoende kan worden tegemoetgekomen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten aanzien van de bedoelde werkzaamheden ten onrechte vrijstelling van het bestemmingsplan heeft geweigerd. Hij wijst erop dat in andere (in voorbereiding zijnde) bestemmingsplannen een aanlegvergunning voor dergelijke werkzaamheden niet is vereist.
2.4.1. De werkzaamheden die door [appellant] zijn uitgevoerd, kunnen niet worden aangemerkt als noodzakelijk voor de agrarische productie. Evenmin kunnen deze worden beschouwd als werkzaamheden van ondergeschikte betekenis. Toepassing van artikel D-6-e-II is daarom niet aan de orde, zodat ingevolge artikel D-6-e-II een aanlegvergunning is vereist. Nu de werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van de aanleg van een tuin, wordt het terrein minder geschikt voor de verwerkelijking van de daaraan gegeven agrarische bestemming, zodat ingevolge artikel D6-e-IV van de planvoorschriften de gevraagde aanlegvergunning moet worden geweigerd, hetgeen het college derhalve terecht heeft gedaan, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan, omdat het college voor op het perceel [locatie c] verrichte werkzaamheden een aanlegvergunning niet noodzakelijk achtte.
2.5.1. Dit betoog faalt, reeds omdat schending van het gelijkheidsbeginsel, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010