200903840/1/R3.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [plaats], gemeente Aalburg,
de raad van de gemeente Aalburg,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft de raad van de gemeente Aalburg (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Het Eethense Weideland" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij en ing. A.J. Muijen, ambtenaren in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts is de maatschap Spoor, vertegenwoordigd door mr. ir. D.S. van Everdingen, als partij gehoord.
2.1. Het plan betreft de aanleg van een landgoed met vier landgoedwoningen binnen de gemeente Aalburg. Het plangebied bevindt zich op de hoek van de Kleibergsestraat en de Oude Weidesteeg en wordt verder begrensd door agrarisch weideland.
2.2. Het beroep van [appellanten] richt zich tegen het gehele plan dat op tenminste 100 meter van het perceel van [appellanten] een bos inclusief wegen en paden en een viertal woningen mogelijk maakt. [appellanten] betogen dat het plan hun woon- en leefklimaat aantast. In dit verband voeren zij aan dat door het geplande fiets- en wandelpad hun privacy wordt geschonden en dat door het bos en de villa's hun uitzicht wordt beperkt. De raad is volgens [appellanten] bij de beoordeling van hun zienswijze er ten onrechte van uitgegaan dat zij vanuit de achterzijde van hun woning geen vrij weids uitzicht hebben. Verder voeren [appellanten] aan dat zij vrezen dat na realisatie van het landgoed de grens van de bebouwde kom zal verschuiven tot voorbij het landgoed zodat woningbouw mogelijk wordt op het perceel dat grenst aan hun perceel. Tenslotte vrezen [appellanten] waardedaling van hun woning na realisatie van het landgoed.
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat enige beperking van het uitzicht aan de westzijde van de woning van [appellanten] kan ontstaan, maar dat deze beperking niet onevenredig nadelig is in relatie tot de met het plan gediende belangen. Voorts stelt de raad dat de woning van [appellanten] aan de achterkant reeds begrensd wordt door de tuin van de buren waardoor het uitzicht vanuit de noord- en oostzijde beperkt wordt en dat de op het perceel van [appellanten] aanwezige begroeiing en beplanting tevens zorgt voor enige beperking van het uitzicht.
Voorts betoogt de raad dat de vrees van [appellanten] voor het opschuiven van de grens van de bebouwde kom een hier niet aan de orde zijnde aanname is. Tenslotte betoogt de raad dat, gelet op de situering, de ruime afstanden ten opzichte van het landgoed en gezien de mogelijkheden binnen het huidige planologische regime, geen sprake zal zijn van een waardedaling van de woning van [appellanten].
2.4. De Afdeling overweegt dat enige vermindering van het woon- en leefklimaat van [appellanten], gelet op het feit dat de gronden thans onbebouwd zijn, niet uit te sluiten is. In dit verband wordt echter van belang geacht dat het uitzicht vanuit de achterzijde van de woning van [appellanten] reeds aan de noord- en oostzijde door bomen en beplanting beperkt wordt en dat hun woning staat op een afstand van ongeveer 100 meter ten opzichte van de gronden met de bestemming "Bos" binnen welke bestemming wegen en paden mogelijk zijn. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het landgoed niet zal leiden tot ernstig verlies van uitzicht en een beperking van privacy. De raad heeft in redelijkheid aan de maatschappelijke winst van het landgoed op het gebied van onder andere natuur, cultuur en recreatieve verbindingen een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [appellanten] bij het behoud van de bestaande situatie. De omstandigheid dat de raad bij de beantwoording van de zienswijze er van zou zijn uitgegaan dat geen sprake is van vrij uitzicht in westelijke richting maakt deze conclusie, gelet op de afstand van tenminste 100 meter tot het plangebied, niet anders. Het betoog van [appellanten] faalt.
2.5. Voorts staat vast dat het aangrenzende perceel ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1999" de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" heeft en dat ter plaatse geen bouwperceel is opgenomen. Als het bestemmingsplan voor dit perceel wordt herzien bestaat hiervoor een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingmogelijkheden.Het betoog van [appellanten] faalt.
2.6. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellanten] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010