ECLI:NL:RVS:2010:BK9912

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903381/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Castricum Noord, Oost en West en procedurele bezwaren van appellant

Op 12 februari 2009 heeft de raad van de gemeente Castricum het bestemmingsplan "Castricum Noord, Oost en West" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend te Castricum, op 12 mei 2009 beroep ingesteld bij de Raad van State. De raad heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is ter zitting behandeld op 13 januari 2010. De raad was vertegenwoordigd door mr. N. van Offeren, ambtenaar van de gemeente.

De appellant voerde aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze mondeling toe te lichten, wat volgens hem zijn belangen heeft geschaad. De raad stelde echter dat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geen verplichting tot het houden van een hoorzitting oplegt en dat er voorafgaand aan de raadsvergadering gelegenheid was geboden om zienswijzen mondeling toe te lichten. De Afdeling oordeelde dat de raad zich terecht op dit standpunt stelde, aangezien de appellant geen gebruik had gemaakt van de geboden gelegenheid.

Daarnaast stelde de appellant dat de raad ten onrechte de artikelen 19.2.1 en 19.2.2 van de planregels had vastgesteld, omdat deze de bouwmogelijkheden aanzienlijk zouden verruimen. De raad verdedigde zijn besluit door te stellen dat de verruiming van de goot- en bouwhoogtes noodzakelijk was om nieuwe technische eisen te integreren en tegemoet te komen aan de behoefte van burgers om hun woningen te vergroten zonder uitgebreide procedures. De Afdeling concludeerde dat de raad in redelijkheid de verruiming van de bouwmogelijkheden had kunnen toestaan en dat het plan nog steeds als conserverend kon worden aangemerkt.

De Afdeling oordeelde dat de argumenten van de appellant geen aanleiding gaven om het besluit van de raad te herzien. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 20 januari 2010.

Uitspraak

200903381/1/R3.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Castricum,
en
de raad van de gemeente Castricum,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2009 heeft de raad van de gemeente Castricum (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Castricum Noord, Oost en West" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Kloosterman heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2010, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. N. van Offeren, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan betreft het noordelijk, oostelijk en westelijk deel van de kern Castricum en is hoofdzakelijk gericht op het opnieuw vastleggen van de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik.
2.2. [appellant] voert als procedureel bezwaar aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze mondeling toe te lichten en dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Uit paragraaf 3.5.2, onder het kopje "Ontwerp bestemmingsplan" van het uitvoeringsplan "Actualisatie bestemmingsplannen gemeente Castricum" blijkt volgens hem dat de gemeente een ieder die schriftelijk een zienswijze heeft ingediend in de gelegenheid moet stellen om tijdens een zogenoemd raadscarrousel de zienswijze mondeling toe te lichten.
2.2.1. De raad stelt voorop dat de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) niet verplicht tot het houden van een hoorzitting. Verder wijst de raad erop dat voorafgaande aan de raadsvergadering van 29 januari 2009 de gelegenheid is geboden om zienswijzen mondeling toe te lichten.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat de Wro niet voorziet in een verplichting om degenen die hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt in de gelegenheid te stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Voorts overweegt de Afdeling dat in de editie van het Nieuwsblad voor Castricum van 21 en 28 januari 2009 op de informatiepagina van de gemeente Castricum wordt aangekondigd dat het plan in het raadscarrousel van 29 januari 2009 voorafgaande aan de raadsvergadering wordt besproken. Tevens staat hierin vermeld dat gelegenheid wordt gegeven aan een ieder om tijdens dit raadscarrousel in te spreken. Voorwaarde is wel dat het verzoek tot inspraak uiterlijk 24 uur van tevoren moet worden gemeld bij de gemeente. Van deze gelegenheid heeft [appellant] geen gebruik gemaakt. Het betoog van [appellant] faalt.
2.3. [appellant] stelt in beroep dat de raad ten onrechte de artikelen 19.2.1 en 19.2.2 van de planregels heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de bouwmogelijkheden in deze bepalingen aanzienlijk zijn verruimd en dat de raad derhalve ten onrechte betoogt dat sprake is van een conserverend bestemmingsplan. Hij betoogt dat zijn zienswijze onvoldoende is behandeld en dat met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden.
2.3.1. De raad voert aan dat is besloten tot het beperkt verruimen van de goot- en bouwhoogtes om bouwplannen waarvoor vrijstelling is verleend in te passen in het plan vanwege nieuwe technische eisen en om tegemoet te komen aan de huidige algemene behoefte dat burgers hun woning zonder nadere procedures beperkt kunnen vergroten.
2.4. Ingevolge artikel 19.2.1 van de planregels moeten hoofdgebouwen, voor zover hier van belang, voldoen aan de volgende kenmerken: a. gebouwd binnen het bouwvlak; b. ter plaatse van de aanduiding maximale goothoogte is ten hoogste de aangegeven maximale goothoogte toegestaan; c. ter plaatse van de aanduiding maximale bouwhoogte is ten hoogste de aangegeven maximale bouwhoogte toegestaan; (..) Ingevolge artikel 19.2.2 van de planregels moeten aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, voor zover hier van belang, voldoen aan de volgende kenmerken: a. gebouwd op het achter- of zijerf, met dien verstande, dat uitbouwen in de vorm van erkers op het voorerf mogen worden aangebouwd, mits: 1. de horizontale diepte maximaal één meter bedraagt; 2. de goothoogte maximaal drie meter bedraagt, dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw plus 0,25 meter; (..) d. goothoogte maximaal drie meter dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw plus 0,25 meter; e. bouwhoogte van aan- en uitbouwen, aangebouwde bijgebouwen en aangebouwde overkappingen maximaal de bouwhoogte van het hoofdgebouw verminderd met één meter, waarbij geldt dat de bouwhoogte in ieder geval drie meter mag bedragen en maximaal zes meter; (..)
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de planvoorschriften horende bij het voorheen geldende bestemmingsplan "Kleibroek 1984" was voor eengezinswoningen als minimale goothoogte vijf meter en als maximale goothoogte zes meter toegestaan. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van die planvoorschriften was als maximale bouwhoogte negen meter toegestaan. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder j en k, van die planvoorschriften mocht de maximale goothoogte van een aangebouwd bijgebouw en van een aan- of uitbouw ten hoogste gelijk zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag van het eengezinshuis. Gelet op de bij het bestemmingsplan "Kleibroek 1984" behorende plankaart hadden de bouwvlakken een diepte van ongeveer acht meter.
2.5. De Afdeling stelt vast dat de toegestane maximale goothoogte voor hoofdgebouwen ingevolge artikel 19.2.1 van de planregels gelijk blijft ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan en dat de toegestane maximale bouwhoogte voor hoofdgebouwen met één meter wordt verruimd. De toegestane maximale goothoogte voor aangebouwde bijgebouwen en aan- of uitbouwen wordt ingevolge artikel 19.2.2 van de planregels verruimd met 0,25 meter. Uit de planvoorschriften behorende bij het voorheen geldende bestemmingsplan "Kleibroek 1984" is niet gebleken van een maximale bouwhoogte voor aangebouwde bijgebouwen en aan- of uitbouwen, zodat wat die bouwhoogte betreft sprake is van een verbetering. De diepte van het bouwvlak wordt verruimd met ongeveer twee meter ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan.
De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van de beperkte verruiming van de bouwmogelijkheden, dan aan het belang van [appellant] . De raad heeft daarbij in redelijkheid van belang kunnen achten dat technische eisen uit het Bouwbesluit 2003 leiden tot onder meer een verhoging van plafondhoogtes en dat bouwplannen waarvoor vrijstelling is verleend in het plan kunnen worden ingepast. Voor wat betreft de verruiming van de diepte van het bouwvlak, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat een voldoende diepe tuin over blijft, zodat de raad in redelijkheid het bouwvlak met twee meter heeft kunnen verruimen.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de raad ten onrechte betoogt dat sprake is van een conserverend plan, overweegt de Afdeling dat het verruimen van de maximale bouwhoogte met één meter geen zodanige afbreuk doet aan het karakter van het plan dat dit niet meer als conserverend kan worden aangemerkt. Het betoog van [appellant] faalt.
2.6. Voor zover [appellant] in zijn beroepschrift en nader stuk verwijst naar verleende bouwvergunningen voor de woningen aan de [locaties], overweegt de Afdeling dat deze vergunningen in onderhavige procedure niet aan de orde zijn.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover bestreden strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010
410-634.