200900585/1/R1.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3. de vereniging Vereniging tot behoud van het Open- en Agrarisch Landschap Noord-Oost en Oost van Rijen, gevestigd te Rijen, gemeente Gilze en Rijen,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 2 december 2008, nummer 1415032, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: de raad) bij besluit van 29 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Oostelijke Ontsluitingsweg Rijen" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2009, [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2009, de vereniging Vereniging tot behoud van het Open- en Agrarisch Landschap Noord-Oost en Oost van Rijen (hierna: de vereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, en [appellant sub 4] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], de vereniging en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De raad, [appellant sub 2] en de vereniging hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2009, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], de vereniging, vertegenwoordigd door A.J. Moerdijk en [secretaris] van de vereniging, en [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. D.H.J. Kochx, advocaat te Etten-Leur, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door A.M.M. van de Groes en G.J. Smit, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.1.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een planologisch kader voor de aanleg van een oostelijke ontsluitingsweg bij de kern Rijen (hierna aangeduid als OOR). Het doel van de OOR is het bieden van een oplossing voor de kern Rijen, waar overlast wordt ervaren door de hoge verkeersintensiteiten van het gemotoriseerde verkeer en het doorgaande vrachtverkeer op de noord-zuidas. De noord-zuidas bestaat uit de Julianastraat, de Stationsstraat en de Hoofdstraat.
De OOR is voorzien ten noorden en ten oosten van Rijen tussen de Dongenseweg (noordelijke aansluiting) en de Zwarte Dijk (zuidelijke aansluiting). De weg doorsnijdt daarbij het agrarisch landschap. Het tracé, met een lengte van ongeveer twee kilometer, is aan de oostzijde van de kern geprojecteerd op een afstand van ongeveer 200 tot 250 meter en aan de noordzijde op een afstand van ongeveer 400 meter van de bestaande bebouwing.
2.2.1. Het college heeft het plan, met uitzondering van de zinsnede 'zijnde tekeningnummer 9M1822' in artikel 1, onder b, van de planvoorschriften, goedgekeurd. [appellant sub 1], [appellant sub 2], de vereniging en [appellant sub 4] komen alle op tegen de goedkeuring van het plan.
Algemene beroepsgronden
2.3. De vereniging betoogt dat het college ten onrechte het bestreden besluit heeft gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening en dat het college ten onrechte de Interimstructuurvisie Noord-Brabant, Brabant in Ontwikkeling (hierna: de ISV) en de Paraplunota ruimtelijke ordening (hierna: de Paraplunota) bij zijn besluit heeft betrokken. Volgens de vereniging dient het beleid zoals neergelegd in het Streekplan Brabant in Balans uit 2002 bij het bestreden besluit te worden betrokken.
Bij het besluit moet het beleid worden betrokken zoals dat geldt ten tijde van het nemen van het besluit. De ISV, waarin de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling die provinciale staten nastreven voor de periode tot 2020 zijn omschreven, is op 1 juli 2008 in werking getreden. De provinciale belangen en doelen zoals verwoord in de ISV zijn uitgewerkt in de op 1 juli 2008 in werking getreden Paraplunota. Gelet hierop heeft het college bij de hernieuwde goedkeuring van het plan, anders dan de vereniging betoogt, rekening moeten houden met het beleid zoals verwoord in de ISV en de Paraplunota. De Afdeling overweegt in dit verband ten overvloede dat uit het bestreden besluit volgt dat de ISV en de Paraplunota grotendeels het beleid van het Streekplan Brabant in Balans consolideren. Voorts heeft het college, anders dan de vereniging betoogt, het bestreden besluit niet gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening maar op de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het betoog mist in zoverre derhalve feitelijke grondslag.
2.4. Met betrekking tot hetgeen [appellant sub 2] heeft betoogd omtrent de gevolgde inspraakprocedure overweegt de Afdeling dat de raad, in navolging van het college van burgemeester en wethouders bij de terinzagelegging van het ontwerpplan, bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het voorontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het voorontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat sprake is van een ander plan, had de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw doorlopen dienen te worden. Deze situatie heeft zich in dit geval niet voor gedaan.
2.5. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 4] dat door nu al te spreken van mogelijke woningbouw tussen de OOR en de kern van Rijen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid van inspraak door de burgers ten aanzien van die woningbouw, overweegt de Afdeling dat het plan slechts voorziet in de aanleg van de OOR. Indien het gebied tussen Rijen en de OOR als woningbouwlocatie zal worden ingevuld, dient hiertoe de procedure krachtens de Wet ruimtelijke ordening te worden doorlopen waarbij de mogelijkheid van het indienen van zienswijzen tegen mogelijke woningbouw open staat. Voorafgaand aan bedoelde procedure dient het gemeentebestuur nog kennis te geven als bedoeld in artikel 1.3.1. van het Besluit ruimtelijke ordening van het voornemen een bestemmingsplan voor te bereiden dat in die ruimtelijke ontwikkeling voorziet.
2.6. [appellant sub 2] betoogt voorts dat hij slechts één dag voor hij in de gelegenheid werd gesteld tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op zijn bedenkingen bij het college kon beschikken over de gemeentelijke reactienota. Hierdoor was hij niet in de gelegenheid om hier afdoende op te reageren.
2.6.1. De gemeentelijke reactienota betreft de schriftelijke reactie van de raad op de door onder meer [appellant sub 2] ingebrachte bedenkingen bij het college.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO, zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, stelt het college degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het plan, in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Hoewel de gemeentelijke reactienota op de bedenkingen slechts kort hiervoor aan [appellant sub 2] is toegekomen, hoeft dit niet in de weg te staan aan een goede voorbereiding hierop. De Afdeling acht hierbij van belang dat de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift voorziet in een verplichting voor het opstellen van een gemeentelijke reactienota op de bedenkingen en het toesturen daarvan aan de indieners van bedenkingen. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het plan om deze reden in strijd met artikel 27, derde lid, van de WRO tot stand is gekomen.
2.7. De vereniging betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen en het college de ingebrachte bedenkingen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad en het college de zienswijzen onderscheidenlijk de bedenkingen samengevat weergeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze of bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de raad of het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.8. Het college heeft goedkeuring onthouden aan de zinsnede 'zijnde tekeningnummer 9M1822' in artikel 1, onder b, van de planvoorschriften om onduidelijkheid omtrent de plankaart uit te sluiten. In dit planvoorschrift is abusievelijk verwezen naar een verkeerde plankaart, terwijl volgens het college uit de stukken duidelijk blijkt dat plankaart 9R1534, die met de overige planstukken ter inzage heeft gelegen, wordt bedoeld.
2.8.1. [appellant sub 4] en de vereniging betogen dat ondanks de onthouding van goedkeuring aan bovengenoemde zinsnede ten onrechte onduidelijkheid bestaat omtrent de plankaart. Zij brengen in dit verband naar voren dat de plankaarten 9M1822 en 9R1534 verschillen wat betreft de aansluitingen van de bestaande wegen met de OOR en wat betreft de ligging van het tracé en dat niet duidelijk is welke plankaart ten grondslag heeft gelegen aan de uitgevoerde onderzoeken. De vereniging voert verder aan dat ondanks dat op de planvoorschriften projectnummer 9R1534 is vermeld, dit nog steeds geen duidelijkheid verschaft over de bij het plan behorende plankaart.
2.8.2. Met betrekking tot de betogen van [appellant sub 4] en de vereniging omtrent de plankaart, overweegt de Afdeling dat voldoende zekerheid bestaat over de vraag welke kaart als kaart bij het plan dient te worden aangemerkt. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de kaart 9R1534 zowel door de raad als door het college van een stempel van de vaststelling onderscheidenlijk de goedkeuring is voorzien en dat de voorschriften en de toelichting datzelfde nummer dragen. Eveneens staat in de publicatie van de terinzagelegging van het vastgestelde plan na de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2008, zaak nr. 200707223/3 (aangehecht), dat het plan bekend is als nummer 9R1534. Voorts is niet gebleken dat aan de uitgevoerde onderzoeken in het kader van het plan een andere plankaart ten grondslag is gelegd. De betogen van [appellant sub 4] en de vereniging falen derhalve.
2.9. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging betogen alle dat geen duidelijkheid bestaat over de verkeersstromen in de kern Rijen en wat de gevolgen van de OOR daarop zullen zijn. In dit verband voeren zij alle aan dat als daaromtrent duidelijkheid zou bestaan, niet steeds opnieuw onderzoek naar de verkeersstromen zou worden uitgevoerd. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] voeren verder aan dat in de verkeersonderzoeken ten onrechte geen gebruik van tellingen is gemaakt en de vereniging brengt naar voren dat ten onrechte het jaar 2004 als basisjaar wordt aangehouden. [appellant sub 4] wijst er voorts op dat in de onderzoeken geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van twee transportbedrijven en het nieuwe winkelcentrum op de noord-zuidas, waardoor het aandeel vrachtverkeer hoger is dan waarvan wordt uitgegaan. [appellant sub 4] en de vereniging wijzen beide op het verschil in verkeersintensiteiten in de verkeersmodellen in de Mosstraat. De vereniging wijst daarnaast ook op andere verschillen in de uitkomsten van de verkeersonderzoeken.
2.9.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het gebruikte verkeersmodel en de uitkomsten daarvan geen gebreken kleven. Er is slechts één verkeersmodel gebruikt, namelijk het Regionaal verkeersmodel dat is opgesteld door de provincie en de gemeenten. In de notitie "Update regionaal verkeersmodel Midden-Brabant" van september 2006 (hierna: de update) en de bijbehorende kaarten zijn de effecten van de OOR inzichtelijk gemaakt. Het model en de update zijn volgens het college gebaseerd op de meest recente inzichten en modeltechnieken. Voorts stelt het college dat gebruik is gemaakt van feitelijke tellingen en dat ook wat betreft de vrachtwagenbewegingen het Regionaal verkeersmodel is gehanteerd.
2.9.2. In de update staat dat in de procedure tot het vaststellen en het goedkeuren van het plan verschillende modelberekeningen zijn gemaakt om de effecten van de OOR in beeld te brengen en dat in de loop der jaren ontwikkelingen van het verkeersmodel hebben plaatsgevonden. In de update staat dat het Verkeersmodel 1998-2010, gebaseerd op het regionale verkeersmodel van de gemeente Tilburg, het Regionaal verkeersmodel 2004-2015, het nieuwe model met als toekomstjaren 2015 en 2020, en de update, een aanpassing binnen het Regionale verkeersmodel, zijn toegepast. In het Regionaal verkeersmodel is ten opzichte van het eerdere model rekening gehouden met onder meer de aanleg van de Noordwesttangent in Tilburg, een 60 kilometer beperking op de Dongenseweg, de ontwikkelingen uit de Structuurvisie en de structuurplannen en andere ontwikkelingen uit het uitwerkingsplan stedelijke regio Breda-Tilburg. In de update is rekening gehouden met de veranderingen in de wegenstructuur, zijn de effecten van de Noordelijke Ontsluitingsroute (hierna: de NOR) opnieuw berekend en zijn de sociaaleconomische ontwikkelingen geactualiseerd.
2.9.3. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen is in het verkeersmodel wel gebruik gemaakt van telgegevens. De telgegevens zijn, zo staat op pagina 20 van het Regionaal Verkeersmodel, aangeleverd door de afzonderlijke gemeenten voor het jaar 2004. Daarnaast is gebruik gemaakt van de telcijfers van Rijkswaterstaat en tellingen van de provincie Noord-Brabant. Met betrekking tot het betoog van de vereniging dat ten onrechte niet een recenter jaar dan 2004 als basisjaar wordt gehanteerd, overweegt de Afdeling dat de vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat hiertoe aanleiding bestond nu in het verkeersmodel rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen en de verkeersaantrekkende werking daarvan en de getroffen verkeersmaatregelen in het gebied. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het verkeersmodel onjuistheden bevat omdat het verkeersmodel enige malen is bijgesteld. Een verkeersmodel is een hulpmiddel bij het in kaart brengen van een toekomstige situatie. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het actualiseren van het verkeersmodel een goed beeld van de verwachte verkeersstromen in de kern Rijen wordt gegeven. In dit verband acht de Afdeling van belang dat uit het deskundigenbericht volgt dat voldoende inzicht is geboden in de gehanteerde rekenmethoden, waarbij uitgebreid de gebruikte modellen en de gehanteerde invoergegevens zijn beschreven. Het aandeel vrachtverkeer is hierbij conform het Regionale verkeersmodel berekend. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van twee transportbedrijven en een winkelcentrum op de noord-zuidas zodanig veel vrachtverkeer aantrekt dat aanpassing van het verkeersmodel noodzakelijk is.
Voorts staat in de schriftelijke uiteenzetting van de raad dat het verschil in verkeersstromen op de Mosstraat, zoals aangevoerd door [appellant sub 4] en de vereniging, voortvloeit uit de omstandigheid dat de verkeersstromen zijn berekend met verschillende verkeersmodellen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het plan gebaseerd op het Regionale verkeersmodel en niet op een ouder verkeersmodel waarmee, uitgaande dat de Schorsstraat een geasfalteerde verbindingsweg tussen de Mosstraat en de Bredestraat zou worden, een verkeersstroom van 3800 motorvoertuigen per etmaal is berekend. In het Regionale verkeersmodel wordt uitgegaan van 600 motorvoertuigen per etmaal, omdat daarin, anders dan in het oudere verkeersmodel, is uitgegaan van de feitelijke toestand van de Schorsstraat, namelijk een onverharde landbouwweg. Dat uit de verschillende verkeersmodellen andere uitkomsten voortvloeien, betekent niet dat het gebruikte verkeersmodel niet juist is. Gelet hierop falen deze betogen van [appellant sub 4] en de vereniging derhalve.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging, mede gelet op de conclusie in het deskundigenbericht dat grote onzekerheden in het gebruikte model of de uitkomsten, die significant zijn en een oordeel over de OOR in belangrijke mate kunnen beïnvloeden, ontbreken, niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan het verkeersmodel zodanige gebreken kleven dat de raad bij de vaststelling van het plan of het college bij de goedkeuring daarvan zich daar niet op mochten baseren.
2.10. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging betogen alle dat niet voldoende is aangetoond dat behoefte bestaat aan de OOR en dat de OOR onvoldoende probleemoplossend vermogen heeft. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat na de aanleg van de Noordwesttangent aan de OOR geen behoefte meer is. [appellant sub 4] en de vereniging brengen naar voren dat het verkeer op de noord-zuidas in Rijen voor 80% bestaat uit doorgaand verkeer dat geen gebruik zal maken van de OOR. De vereniging voert aan dat de OOR geen oplossing biedt voor de verkeersproblematiek aan de westkant van Rijen en dat voor de behoefte aan de OOR ten onrechte wordt verwezen naar mogelijke woningbouw ten oosten van Rijen. Volgens haar is het allerminst zeker dat deze woningbouw zal worden gerealiseerd en kan dit derhalve niet als onderbouwing van de behoefte aan de OOR ten grondslag worden gelegd. Ook zonder de OOR kan worden voldaan aan de doelstellingen en de OOR brengt vooral verbeteringen aan het noordelijk deel van de noord-zuidas waar geen problemen spelen, aldus de vereniging. Nu de OOR onvoldoende probleemoplossend vermogen heeft, is volgens de vereniging geen sprake van een verbetering van het woon- en leefklimaat van de bewoners van de kern.
2.10.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het doel van de OOR is het terugdringen van het gemotoriseerde verkeer op de noord-zuidas ten behoeve van ontwikkelingen in het centrumgebied en het bieden van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse. Het positieve effect op de huidige noord-zuidas is volgens het college kwantitatief niet zo groot, maar levert een aanmerkelijke bijdrage aan een ongestoord leefmilieu in dat gebied.
2.10.2. In de plantoelichting staat dat in de gemeente Gilze en Rijen diverse verkeerskundige problemen spelen. Vooral in de kern Rijen wordt overlast ervaren door de hoge verkeersintensiteiten van het gemotoriseerde verkeer en het doorgaande vrachtverkeer. Deze verkeerskundige problemen worden nader omschreven in de notitie "Nut en noodzaak aanleg Oostelijke Ontsluitingsweg Rijen" van december 2002 (hierna: de notitie). Voorts wordt in de notitie aangegeven in hoeverre de OOR een oplossing biedt voor deze problemen.
2.10.3. In de notitie staat dat de geconstateerde problemen een maatschappelijke of verkeersveiligheidsachtergrond hebben. Tevens zijn er raakvlakken met de leefbaarheid in de kernen en de bereikbaarheid van de voorzieningen. De geconstateerde problemen laten zich als volgt omschrijven:
* de directe aansluiting van Rijen en de relatie met het omliggende wegennet;
* de bereikbaarheid van woon-, winkel- en werkvoorzieningen;
* veiligheidsaspecten en oversteekbaarheid;
* de leefbaarheid van Rijen;
* milieuhinder in de vorm van geluid-, trilling- en stankoverlast.
In de notitie wordt vervolgens geconcludeerd dat de OOR tot gevolg zal hebben dat de noord-zuidas minder wordt belast en de woonwijken en de voorzieningen goed bereikbaar zullen zijn. Deze vermindering van het verkeer heeft eveneens tot gevolg dat de verkeersveiligheid en de leefbaarheid in de woonwijken wordt vergroot. Met name door de afname van de hoeveelheid vrachtverkeer zal een afname van stank-, trilling- en geluidoverlast plaatsvinden, aldus de notitie.
2.10.4. Blijkens de stukken is het beleid van de raad erop gericht om het verkeer op de noord-zuidas terug te dringen tot ongeveer 6000 motorvoertuigen per etmaal. Gelet hierop heeft het college in de omstandigheid dat de OOR geen oplossing met zich brengt voor verkeersproblemen in de westzijde van Rijen, wat daar verder ook van zij, geen aanleiding hoeven te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden. Evenmin behoefde het college in de aanleg van de Noordwesttangent aanleiding te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden, nu de Noordwesttangent in Tilburg evenmin voorziet in een afname van de verkeersstromen op de noord-zuidas in Rijen, maar als doel heeft om het ten noorden van Tilburg gelegen bedrijventerrein Vossenberg en Loven te verbinden met de A58. Ten slotte wordt de OOR evenmin gerealiseerd voor de voorziene woningbouw ten oosten van de kern Rijen.
In de update staat dat de verkeersintensiteiten op de noord-zuidas op de verschillende wegvakken exclusief de OOR in 2015 tussen de 5800 en 8100 motorvoertuigen per etmaal liggen en inclusief de OOR tussen de 3700 en 6400. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de OOR bijdraagt aan het realiseren van de gemeentelijke doelstelling en dat deze doelstelling zonder de OOR slechts binnen één wegvak zou kunnen worden gehaald. Voorts heeft het college in de omstandigheid dat op één wegvak het doel van 6000 motorvoertuigen per etmaal niet wordt gehaald geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring aan het plan te onthouden, omdat deze overschrijding relatief beperkt is en de OOR ter plaatse toch een afname van de verkeersintensiteit van 35% met zich brengt.
2.10.5. Voorts betogen alle appellanten dat ook andere oplossingen voorhanden zijn. [appellant sub 1] wijst op de mogelijkheid van het benutten van de reeds bestaande Schorsstraat. [appellant sub 1], [appellant sub 4] en de vereniging voeren aan dat het realiseren van de NOR onvoldoende is onderzocht. In dit verband wijzen [appellant sub 4] en de vereniging erop dat de NOR in het Gemeentelijke Verkeers- en Vervoerplan 2009-2015 (hierna: GVVP) wel uitdrukkelijk is opgenomen en dat volgens [appellant sub 4] derhalve het argument dat de aanleg van de NOR niet mogelijk is wegens het ontbreken van toestemming van Staatsbosbeheer niet meer houdbaar is. Voorts voeren [appellant sub 4] en de vereniging aan dat de keuze van de subvarianten niet op juiste wijze tot stand is gekozen. Ten slotte is volgens [appellant sub 2] handhavend optreden op de noord-zuidas tegen vrachtverkeer dat, ondanks het verbod, van deze weg gebruik maakt, een goedkopere oplossing dan de aanleg van de OOR.
2.10.6. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de NOR een veel geringer positief effect heeft op de afname van het verkeer op noord-zuidas dan de OOR en dat de NOR vanuit overwegingen van natuur en landschap niet aanvaardbaar is.
2.10.7. Goudappel Coffeng heeft in opdracht van het gemeentebestuur onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van een omleidingsroute om de noord-zuidas van de kern Rijen te ontlasten. Hierbij zijn vier varianten onderzocht, waarvan twee noordelijke ontsluitingsroutes en twee oostelijke. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Effectenonderzoek noordelijke of oostelijke ontsluitingsweg" van 11 december 2001. De conclusie in het effectenonderzoek met betrekking tot de verkeerseffecten luidt dat de aanleg van een oostelijke ontsluitingsweg duidelijk meer effect heeft dan een noordelijke ontsluitingsweg.
2.10.8. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de gronden waarop een noordelijke ontsluitingsweg zouden zijn voorzien, zijn gelegen binnen de aanduiding "Ecologische Hoofdstructuur" van het provinciaal beleid, waarop een strikt beschermingsregime van toepassing is, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de NOR voldoende is onderzocht en dat de OOR een beter alternatief is. Dit standpunt van het college wordt eveneens onderschreven door de resultaten van de update, waarin niet slechts de verkeersintensiteiten op de noord-zuidas met en zonder de OOR zijn berekend, maar ook de verkeersintensiteiten op de noord-zuidas indien gekozen zou worden voor de aanleg van de NOR. Volgens de update zal een grotere daling van de verkeersintensiteiten op de noord-zuidas optreden ten gevolge van de OOR dan ten gevolge van de NOR.
Voorts overweegt de Afdeling dat de NOR in het GVVP slechts wordt genoemd in het kader van verkeerskundige verkenningen en slechts als een aanvullende maatregel op de OOR. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat de NOR deels over het grondgebied van de gemeente Oosterhout zou moeten worden aangelegd en dat hiertoe nog geen overleg heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is geenszins zeker dat de NOR zal worden aangelegd, zodat eventuele toestemming van Staatsbosbeheer als eigenaar van de gronden met de aanduiding "Ecologische Hoofdstructuur" niet aan de orde is. Ook dit betoog van [appellant sub 4] en de vereniging faalt derhalve.
2.10.9. Royal Haskoning heeft in opdracht van het gemeentebestuur een rapportage opgesteld, gedateerd 6 november 2002 die inzicht geeft in de keuzes en afwegingen die zijn gemaakt om tot een advies voor de definitieve tracékeuze voor de OOR te komen.
In de tracékeuzestudie zijn drie varianten van de OOR getoetst aan elf toetsaspecten. Alhoewel de in het plan neergelegde variant 'de kortste route' niet op elk aspect als beste variant naar voren is gekomen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in navolging van de raad, niet heeft kunnen instemmen met het gekozen tracé. Hierbij is van belang dat het gekozen tracé op de meeste toetsingsaspecten wel als beste variant naar voren is gekomen. Eveneens heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een tracé langs of over de Schorsstraat niet wenselijk is, omdat de Schorsstraat archeologische waarden bevat. Het thans gekozen tracé van de OOR houdt deze waarden blijkens het deskundigenbericht zoveel mogelijk in stand.
2.10.10. Naar het oordeel van de Afdeling geeft het door [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging aangevoerde onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aanleg van de OOR op de wijze zoals in het plan is voorzien, in een behoefte wordt voorzien en een verbetering van het woon- en leefklimaat in Rijen met zich brengt. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, zoals ook in het deskundigenbericht staat, het beter benutten van de bestaande infrastructuur geen reële oplossing biedt, omdat de bestaande wegen hiertoe fysiek geen ruimte bieden.
2.11. Voorts is de aanleg van de OOR volgens [appellant sub 4] en de vereniging in strijd met het provinciaal beleid. In dit verband wijzen zij erop dat de OOR in strijd met het provinciaal beleid, zoals neergelegd in de brief van het college van 19 maart 2003, als een rondweg dient te worden gezien omdat aansluiting met het bestaande wegennetwerk niet zeker is. Zij wijzen er, evenals [appellant sub 2], op dat de aansluiting met de Mosstraat nog niet zeker is, omdat niet zeker is of deze straat daartoe voldoende draagkracht heeft. [appellant sub 4] voert in dit verband verder aan dat de aansluiting op de N282 zal leiden tot verdergaande verkeersopstoppingen, zodat ook die aansluiting allerminst zeker is. Voorts voeren [appellant sub 4] en de vereniging aan dat de OOR in strijd met het provinciale beleid een verkeersaantrekkende werking zal hebben.
2.11.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanleg van de OOR niet in strijd is met het provinciale beleid. In dit verband stelt het college dat het gebied ten oosten van de kern Rijen de enige mogelijkheid voor uitbreiding van de kern is en dat daar derhalve rekening mee mag worden gehouden. Voorts acht het college de verkeersaantrekkende werking van de OOR, ongeveer 12%, beperkt en zal de OOR onder meer een aansluiting op de Mosstraat krijgen.
2.11.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft, voordat tot een definitieve tracékeuze was gekomen, het college om een standpunt verzocht omtrent een door het college van burgemeester en wethouders voorlopig voorgestelde tracékeuze voor de aanleg van de OOR. Het college heeft hierop schriftelijk gereageerd bij brief van 19 maart 2003. In deze brief staat dat een te ruime sterk gestroomlijnde nieuwe omleiding veel extra doorgaand verkeer kan aantrekken en dat dit niet past in de regionale wegenstructuur. De primaire doelstelling is de hoeveelheid verkeer op de noord-zuidas te verminderen. Dat betekent volgens voornoemde brief dat het tracé van de OOR zodanig moet worden gekozen dat deze een functie vervult in het gemeentelijke verkeerssysteem. Een weg die ruim om de kern heen gaat, heeft veel meer het karakter van een echte omleiding en dat is niet het primaire doel. De conclusie van de brief is dat het college de wenselijkheid van de OOR onderschrijft maar dat vooralsnog onvoldoende inzichtelijk is waarom de OOR niet dichter bij de kern Rijen kan aansluiten.
2.11.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.10.4. is overwogen omtrent de ontlasting van de noord-zuidas van de kern Rijen is overeenkomstig de brief van het college van 19 maart 2003 het primaire doel van de OOR gericht op de ontlasting van de noord-zuidas en heeft de OOR derhalve in zoverre een functie in het gemeentelijk verkeerssysteem.
Blijkens het deskundigenbericht komt de voorlopig voorgestelde tracékeuze van het college van burgemeester en wethouders globaal overeen met de tracékeuze zoals deze is neergelegd in het plan. Anders dan [appellant sub 4] en de vereniging betogen leidt dit niet zonder meer tot het oordeel dat het college goedkeuring aan het plan had moeten onthouden. In dit verband acht de Afdeling van belang dat in het structuurplan Rijen het gebied tussen Rijen en de OOR is aangewezen als onderzoeklocatie voor woningbouw. Blijkens de schriftelijke uiteenzetting van de raad zal de OOR hiermee een afronding van het stedelijk gebied vormen. In het Uitwerkingsplan Stedelijke regio Breda-Tilburg is het gebied ten oosten van de kern Rijen aangewezen als "transformatie afweegbaar", hetgeen betekent dat dit een zoekgebied voor verstedelijking betreft. Volgens de Paraplunota blijft het beleid van het Uitwerkingsplan uitgangspunt voor het handelen van het college. Gelet op de hiervoor genoemde beleidsstukken heeft de raad, anders dan in de aanvraag die heeft geleid tot de brief van 19 maart 2003, aangegeven waarom is gekozen voor een tracé dat niet direct aansluit op de kern Rijen. Nu voorts ook het provinciaal beleid niet uitsluit dat woningbouw ten oosten van de kern Rijen kan plaatsvinden, heeft het college de mogelijkheid van woningbouw ter plaatse bij zijn besluit kunnen betrekken en heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanleg van de OOR niet in strijd is met de door hem eerder gestelde conclusies in voornoemde brief van 19 maart 2003.
2.11.4. In de plantoelichting staat dat de OOR de route Europalaan-Hannie Schaftlaan vanaf de Zwarte Dijk doortrekt naar de Dongenseweg. De OOR snijdt hierbij de Mosstraat en de Schorsstraat, waarbij de Mosstraat zal worden aangesloten op de OOR. Voor zover [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging betogen dat deze aansluiting ten onrechte niet vastligt, overweegt de Afdeling dat hoewel deze aansluiting niet uitdrukkelijk in het plan is opgenomen, het plan deze mogelijkheid niet uitsluit. Voorts is in het deskundigenbericht beschreven dat de Mosstraat met de OOR zal aansluiten door de aanleg van een verkeersplateau. Dit is volgens het deskundigenbericht een gebruikelijke oplossing die het plan toestaat. Met betrekking tot de geschiktheid van de Mosstraat om als ontsluitingsweg te dienen staat in het deskundigenbericht dat gelet op de verhoging van de verkeersintensiteit op de Mosstraat tot ongeveer 1000 motorvoertuigen per etmaal nog wel aanpassingen aan de Mosstraat ter hoogte van het wegvak ten westen van de OOR nodig zijn. In dit verband staat in het deskundigenbericht dat het wenselijk is om de verhardingsbreedte van de weg binnen en buiten de bebouwde kom te vergroten tot minimaal 4,5 meter. In de zienswijze op het deskundigenbericht heeft de raad aangegeven dat het gedeelte van de Mosstraat dat is gelegen binnen de bebouwde kom zal worden verbreed naar 5 meter en het gedeelte dat is gelegen buiten de bebouwde kom zal worden verbreed met grastegels, zodat een wegverharding van 4,97 meter ontstaat. Hiertoe heeft de raad een schets overgelegd en ter zitting verklaard dat voor de herinrichting van de Mosstraat een herinrichtingsplan zal worden opgesteld en dat de genoemde aanpassingen aan de Mosstraat zullen worden uitgevoerd. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de Mosstraat thans dient als weg waar ook zware landbouwvoertuigen gebruik van maken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Mosstraat niet op de OOR zal kunnen worden aangesloten. Nu voorts niet in geding is dat de OOR eveneens aangesloten zal worden op de Zwarte Dijk, de Hannie Schaftlaan en de Dongenseweg heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de OOR zal worden aangesloten op het reeds bestaande wegennetwerk. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het gekozen tracé om die reden in strijd met het provinciaal beleid als rondweg dient te worden aangemerkt. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat de aansluiting van de Hannie Schaftlaan via de Europalaan naar de N282 weliswaar aandacht behoeft, maar dat dit door de raad is onderkend en dat niet is gebleken dat de problemen niet kunnen worden ondervangen. [appellant sub 4] en de vereniging hebben hun stelling dat de verkeersaantrekkende werking van de OOR zo groot is, dat sprake is van een uitbreiding van het regionale verkeersnetwerk, niet onderbouwd met objectieve feiten of gegevens, zodat dit niet tot een ander oordeel leidt.
Landschappelijke inpassing
2.12. [appellant sub 4] en de vereniging betogen dat de aanleg van de OOR een aantasting van het landschap met zich brengt. In dit verband brengen zij naar voren dat de OOR verhoogd zal worden aangelegd en dat ten onrechte niet duidelijk is op welke hoogte. Voorts stellen het college en de raad volgens [appellant sub 4] ten onrechte dat de OOR een mooie afronding van de stedelijke bebouwing vormt, omdat woningbouw in dit gebied nog niet zeker is. De vereniging betoogt voorts dat ten onrechte het "Landschapsplan Oostelijke Ontsluitingsweg Rijen", gedateerd februari 2005 (hierna: het Landschapsplan 2005) aan het plan ten grondslag is gelegd.
[appellant sub 1] betoogt dat de OOR vanwege de aantasting van het open landschap een inbreuk op zijn woongenot zal vormen.
2.12.1. In het Uitwerkingsplan Stedelijke regio Breda-Tilburg is ten oosten van Rijen, tussen de bestaande woonbebouwing en de OOR een gebied aangewezen als "te ontwikkelen woongebied". Ook in de gemeentelijke structuurvisie Plus van juli 2004 staat dat het gebied ten oosten van Rijen is aangewezen voor verdere ruimtelijke inrichting als nieuwe woonlocatie in een groene setting. Hoewel het uitwerkingsplan en de gemeentelijke structuurvisie geen bindende status hebben en blijkens het deskundigenbericht nog geen concrete plannen bestaan voor het realiseren van deze woningbouw, geven deze beleidsstukken de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen weer waarmee het college en de raad bij hun besluitvorming rekening mogen houden. Het betoog van [appellant sub 4] faalt derhalve.
2.12.2. In opdracht van het gemeentebestuur is door Royal Haskoning het Landschapsplan 2005 opgesteld. In het Landschapsplan 2005 staat dat het naar aanleiding van het tracékeuzebesluit voor de OOR is opgesteld en dient als basis voor het wegontwerp en het plan. Als gevolg van een aanpassing van het tracé voor de OOR en voortschrijdende inzichten, heeft er een aanpassing van het landschapsplan van oktober 2003 plaatsgevonden. Gelet hierop heeft de raad terecht het Landschapsplan 2005 bij de vaststelling van het plan betrokken.
2.12.3. In het Landschapsplan 2005 staat dat het profiel van de weg is vastgelegd in het Programma van Eisen. Hierin is onder meer bepaald dat de hoogteligging maximaal 0,8 meter boven het maaiveld zal zijn. Uitgangspunt is echter dat de OOR zoveel mogelijk op maaiveldniveau zal worden aangelegd. In deeltraject III, tussen de Mosstraat en de Zwarte Dijk, zal de weg plaatselijk boven het maaiveld liggen. Ongeveer halverwege dit traject is een waterloop gelegen. Vanaf de waterloop tot de Zwarte Dijk is een verhoogde ligging van de OOR noodzakelijk wegens een verhoogde grondwaterstand. Omdat dit landschappelijk minder wenselijk is, worden nadere technische studies uitgevoerd en wordt bekeken of de weghoogte kan worden beperkt aldus het Landschapsplan 2005. Ter zitting is van de zijde van de raad gesteld dat uit deze nadere studies naar voren is gekomen dat de verhoogde aanleg van de OOR beperkt kan blijven tot maximaal 30 centimeter boven het maaiveld. Deze uitkomst wijkt niet af van hetgeen hieromtrent is gesteld op pagina 43 van de ter voorbereiding van de vaststelling van het plan opgestelde zienswijzenota. Gelet hierop is voldoende zeker dat de OOR plaatselijk 30 centimeter boven het maaiveld zal worden aangelegd. Voorts staat in het Landschapsplan 2005 dat de bermen kruidenrijk worden ingezaaid om de weg een groene aankleding en ecologische waarden te geven.
De aanleg van de OOR heeft gevolgen voor het open landschap. Gelet op de omstandigheden dat de weg meeloopt met de lijnen van het landschap, slechts een beperkt deel van de OOR verhoogd zal worden aangelegd en dat ook de verhoging van 0,3 meter relatief beperkt is, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van het landschap niet zodanig ernstig is dat daaraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Het college heeft daarbij belang mogen toekennen aan de omstandigheid dat ook na de aanleg van de OOR aan de oostzijde daarvan nog een groot agrarisch gebied met weilanden resteert. Evenmin behoefde het college het belang van [appellant sub 1] bij behoud van het vrije uitzicht zwaarder te laten wegen dan het belang van de aanleg van de OOR, aangezien de OOR ten westen van de woning van [appellant sub 1] is gelegen, in welke richting ook de kern Rijen is gelegen. Het verlies van vrij uitzicht heeft het college derhalve beperkt kunnen achten.
2.13. [appellant sub 2] betoogt dat de besluitvorming omtrent het plan heeft plaatsgevonden zonder dat een flora- en faunaonderzoek voorhanden was en dat het ecologisch onderzoek van adviesbureau Cools ten onrechte slechts gebaseerd is op twee waarneemperiodes waardoor niet alle flora en fauna in het gebied is waargenomen. [appellant sub 4] en de vereniging betogen dat het uitgevoerde flora- en faunaonderzoek niet uitgebreid genoeg is. In dit verband betoogt [appellant sub 4] dat daarin ten onrechte niet is vermeld voor welke diersoorten faunatunnels zullen worden aangelegd en dat de onderzoeksmethode onvoldoende is beschreven. In dit verband heeft [appellant sub 4] een e-mailbericht ingebracht van de Vleermuiswerkgroep Noord-Brabant waarin staat dat het uitgevoerde flora- en faunaonderzoek te kort schiet op het punt van de vleermuizen. De vereniging voert verder aan dat in het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de barrièrewerking van de verhoogde aanleg van de OOR.
Voorts is het plan volgens [appellant sub 2] en de vereniging in strijd met artikel 10 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). In dit verband voeren zij aan dat de vleermuizen in het gebied zullen worden verontrust ten gevolge van koplampen en lantaarnpalen en dat ten onrechte geen maatregelen worden getroffen om de vleermuizen te beschermen. De vereniging heeft in dit verband een advies van de Vleermuiswerkgroep Noord-Brabant overgelegd. Voorts betogen [appellant sub 2] en de vereniging dat foerageergebieden van vleermuizen ook wettelijke bescherming genieten. De vereniging voert aan dat door het ruimtebeslag van de weg, het verkeer en het kunstlicht de foerageermogelijkheden van de vleermuizen worden beperkt. Ten slotte is volgens de vereniging ten onrechte niet duidelijk welke verzachtende maatregelen zullen worden getroffen en staat in het plan ten onrechte dat voor de aanleg van de OOR een vrijstelling kan worden verleend.
2.13.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het flora- en faunaonderzoek is gebaseerd op meerdere veldbezoeken in verschillende jaargetijden en dat deze bezoeken waren toegespitst op verschillende doelgroepen. Voorts stelt het college, in navolging van de raad, dat na het uitvoeren van een quickscan nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de OOR nauwelijks tot geen negatieve effecten heeft op de aanwezige populaties dieren en planten.
2.13.2. De raad stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen of vaste vliegroutes van vleermuizen zijn waargenomen en dat geen sprake is van het opzettelijk verontrusten van vleermuizen. Voorts stelt de raad dat het flora- en faunaonderzoek is gebaseerd op de juiste uitgangspunten en dat daaruit blijkt dat de faunatunnels worden aangelegd voor bunzingen, hermelijnen en diverse muizensoorten, omdat deze soorten waarschijnlijk door het gebied trekken. Voorts is geen sprake van verlies aan foerageergebied van vleermuizen, omdat de gronden waarop de OOR is voorzien thans niet of nauwelijks worden gebruikt als foerageergebied en omdat de gebieden die wel gebruikt worden als foerageergebied bereikbaar blijven. Voorts blijven bomenrijen en laanbeplanting aanwezig, zodat de verbindingsroutes behouden blijven dan wel worden versterkt, zal het foerageergebied worden uitgebreid en zal worden gekozen voor verlichting die strooilicht zoveel mogelijk voorkomt.
2.13.3. Met betrekking tot het betoog van de vereniging dat in de toelichting op het plan ten onrechte staat dat voor zoogdieren een vrijstelling van de artikelen 9, 10 en 11 van de Ffw kan worden verleend, terwijl in het ecologisch rapport staat dat van deze artikelen geen vrijstelling kan worden verleend, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting, gelet op artikel 12 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, geen deel uitmaakt van het plan en zodat daaraan derhalve geen bindende betekenis toekomt. Het betoog van de vereniging kan reeds daarom niet slagen.
2.13.4. In de notitie is op basis van ecologisch literatuuronderzoek kort beschreven wat de gevolgen voor de natuurwaarden zijn bij de in de notitie beschreven verschillende tracés. In vervolg daarop is in opdracht van het gemeentebestuur door Ecologisch Adviesbureau Cools onderzoek gedaan naar de natuurwaarden en de gevolgen van de OOR daarop. Dit heeft geresulteerd in het rapport "Onderzoek en analyse beschermde natuurwaarden op en langs tracé Oostelijke Ontsluitingsweg Rijen (OOR)" van augustus 2005 (hierna: het ecologisch rapport). Anders dan de vereniging betoogt is derhalve niet slechts sprake van een quickscan naar de natuurwaarden in het gebied. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat besluitvorming omtrent het plan heeft plaatsgevonden zonder dat een flora- en faunaonderzoek voorhanden was, overweegt de Afdeling dat zowel bij de vaststelling van het plan als bij het eerste en hernieuwde goedkeuringsbesluit het ecologisch onderzoek voorhanden was en dat de bestuursorganen dit bij hun besluitvorming hebben betrokken.
2.13.5. In het ecologisch rapport is onderzoek weergegeven dat is gedaan naar de aanwezigheid van beschermde en/of bedreigde planten- en diersoorten in een gebied tussen de Dongeseweg en de Zwarte Dijk en tot een afstand van ongeveer 500 meter aan weerszijden van het tracé. Daarnaast worden in het ecologisch rapport eveneens de effecten van de aanleg van de OOR op de beschermde en/of bedreigde planten- en diersoorten beschreven.
In hoofdstuk 2 van het ecologisch rapport staat dat in de periode eind juli tot en met half september 2004 en eind februari tot en met begin juli 2005 het gebied is onderzocht op de aanwezigheid van amfibieën, reptielen, vissen, libellen, dagvlinders, zoogdieren, vogels en planten. Hierbij heeft het onderzoek zich niet beperkt tot beschermde en bedreigde diersoorten, maar zijn alle soorten behorende tot deze groepen onderzocht. Voorts staat in hoofdstuk 2 van het ecologisch rapport vermeld hoe vaak en op welk moment van de dag het onderzoeksgebied is bezocht, wat de weersomstandigheden waren en in welke biotoop naar soorten is gezocht. De vereniging en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het algemeen aan het onderzoek zodanige gebreken kleven of dat het zodanige leemten in kennis bevat dat de raad en het college het niet bij hun besluitvorming hebben kunnen betrekken. De stelling van de Vleermuiswerkgroep dat uit het ecologisch rapport niet is op te maken of de onderzoeksinspanning groot genoeg is geweest, leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband acht de Afdeling van belang dat in het deskundigenbericht de gebruikte onderzoeksmethode in het ecologisch rapport wordt onderschreven en dat in een door IJzerman Advies ruimtelijke ordening & ecologie in opdracht van het gemeentebestuur opgesteld aanvullend ecologisch onderzoek van 19 oktober 2009 eveneens de onderzoeksmethode en de daaruit voortgevloeide conclusies worden onderschreven.
Voorts staat in het ecologisch rapport in hoofdstuk 4.4 dat het zeer waarschijnlijk is dat zoogdiersoorten als bunzing, hermelijn en diverse muissoorten zo nu en dan door het gebied trekken. Aanleg van faunatunnels op twee plaatsen is dan ook wenselijk dan wel noodzakelijk aldus het ecologisch rapport. Gelet hierop is, anders dan [appellant sub 4] betoogt, voldoende duidelijk voor welke diersoorten de faunatunnels zullen worden aangelegd.
2.13.6. Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover hier van belang, kan ontheffing worden verleend van het bepaalde bij de artikelen 10 en 11 van die wet.
2.13.7. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing voor vleermuizen op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.13.8. Met betrekking tot vleermuizen staat in het ecologisch rapport dat in het onderzoeksgebied vijf vleermuissoorten zijn waargenomen. Dit betreffen de gewone dwergvleermuis, de ruige dwergvleermuis, de laatvlieger, de watervleermuis en de rosse vleermuis. Volgens het ecologisch rapport gebruiken de vleermuissoorten het onderzoeksgebied slechts om te foerageren. Vaste verblijfplaatsen in gebouwen of bomen en vaste vliegroutes komen er niet voor. Anders dan [appellant sub 2] en de vereniging betogen worden foerageergebieden echter niet begrepen onder vaste rust- of verblijfplaatsen als bedoeld in artikel 11 van de Ffw, tenzij deze samenvallen met vaste rust- of verblijfplaatsen. Dit wordt eveneens door de Vleermuiswerkgroep Noord-Brabant in haar e-mail aan [appellant sub 4] erkend. Volgens het ecologisch rapport liggen de vaste rust- en verblijfplaatsen van de in het onderzoeksgebied waargenomen vleermuissoorten buiten het plangebied en worden deze niet verstoord door de aanleg van de OOR. Op basis van het ecologisch rapport kon derhalve worden geconcludeerd dat ten behoeve van de realisering van het plan geen ontheffing van het verbod van artikel 11 van de Ffw is vereist ten aanzien van de in het onderzoeksgebied waargenomen vleermuissoorten, zodat het college met de raad in zoverre niet behoefde te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betoog faalt derhalve.
2.13.9. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen geldt als uitgangspunt dat niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan een veranderde omgeving, als een opzettelijke verontrusting in de zin van artikel 10 van de Ffw moet worden aangemerkt. In dit licht hebben [appellant sub 2] en de vereniging niet aannemelijk gemaakt dat de uitvoering van het plan zonder meer zal leiden tot opzettelijke verontrusting van de in het onderzoeksgebied waargenomen vleermuissoorten. In dit verband acht de Afdeling van belang dat uit de stukken naar voren komt dat de twee belangrijkste foerageergebieden in het onderzoeksgebied, de buitenste randen van de waterzuivering en de visvijver met omringende groenstructuren, niet zullen worden aangetast door de aanleg van de OOR. De Afdeling betrekt hierbij tevens dat uit het deskundigenbericht naar voren dat ook overigens voldoende relatief open landschap ten oosten en ten westen van de OOR overblijft om als foerageergebied te kunnen functioneren. Voorts zullen, ondanks dat daartoe geen wettelijke verplichting bestaat, mitigerende maatregelen worden getroffen zoals het behoud en de aanleg van beplanting langs de OOR om de barrièrewerking te doorbreken en wordt voorzien in compensatie van de te kappen groenopstanden met een toeslag van ongeveer 33%. Ook is door de raad in zijn schriftelijke uiteenzetting aangegeven dat gebruik zal worden gemaakt van straatverlichting die strooilicht zo mogelijk voorkomt en zal de aanleg van de weg overdag plaatsvinden, zodat de vleermuissoorten die alle 's nachts actief zijn weinig tot geen hinder van de aanleg van de weg zullen ondervinden. Voorts is niet gebleken dat de gedeeltelijk verhoogde aanleg van de OOR van 30 centimeter boven het maaiveld zal leiden tot barrièrewerking voor de vleermuizen.
2.13.10. Uit het voorgaande volgt dat het college met de raad wat betreft het aangevoerde over de aanwezigheid van beschermde soorten niet aan de uitvoerbaarheid van het plan behoefde te twijfelen.
Geluid, luchtkwaliteit en trilling
2.14. [appellant sub 1] vreest geluidoverlast op zijn woning ten gevolge van de weg. In dit verband twijfelt hij aan de juistheid van de uitkomst van het akoestisch onderzoek. [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging betwijfelen eveneens de uitkomsten van het akoestisch onderzoek, nu volgens hen onjuiste verkeersintensiteiten zijn gebruikt en ten onrechte geen rekening is gehouden met de verhoogde aanleg van de OOR. De vereniging voert in dit kader aan dat in het akoestisch onderzoek en het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit ten onrechte met verkeerde periodes is gerekend.
2.14.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting vanwege de OOR en dat aan de normen van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) wordt voldaan. Voorts stelt het college dat de in het akoestisch onderzoek en het luchtkwaliteitsonderzoek gehanteerde verkeersintensiteiten juist zijn.
2.14.2. Met ingang van 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. De Afdeling overweegt dat uit artikel V van die wet volgt dat op een plan dat is vastgesteld voor de inwerkingtreding van die wet het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) van toepassing blijft.
Ingevolge artikel VII, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wijzigingswet Wet geluidhinder blijft de Wgh en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op de vaststelling en goedkeuring van bestemmingsplannen, waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor inwerkingtreding van deze wet.
Nu het ontwerpplan op 24 maart 2005 ter inzage is gelegd en het plan is vastgesteld op 29 januari 2007 zijn het Blk 2005 en de Wgh, zoals deze gold voor 1 januari 2007, op het onderhavige geschil van toepassing.
2.14.3. In opdracht van het gemeentebestuur heeft Oranjewoud onderzoek gedaan naar de akoestische effecten alsmede de effecten op de luchtkwaliteit ten gevolge van de OOR. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch en luchtkwaliteitsonderzoek Oostelijke Ontsluitingsweg Rijen" van september 2006 (hierna: het rapport van Oranjewoud).
In het rapport van Oranjewoud staat dat op basis van de Wgh voor geluid de jaren 2007, één jaar voor realisatie, en 2018, tien jaar na realisatie zijn berekend. Op basis van het Blk 2005 zijn voor luchtkwaliteit de jaren 2006, de huidige situatie, 2010 en 2018, de toekomstige situatie in- en exclusief ontwikkeling berekend.
2.14.4. In juni 2007 heeft het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Handreiking Meten en Rekenen Luchtkwaliteit opgesteld (hierna: de handreiking). De handreiking is opgesteld als hulpmiddel bij het berekenen en meten van luchtkwaliteit bij wegen en inrichtingen. De handreiking is bedoeld voor lokale overheden, maar ook voor medewerkers bij andere overheden die betrokken zijn bij het bepalen van luchtkwaliteit, zoals provincies en regionale samenwerkingsverbanden. Ook kan de handreiking een hulpmiddel zijn voor technische adviesbureaus bij het uitvoeren van berekeningen. Hoewel de handreiking geen wettelijke status heeft, is het wel uitdrukkelijk de bedoeling om een ieder die te maken heeft met het meten en berekenen van de luchtkwaliteit houvast te bieden om in de praktijk tot inhoudelijk betere en juridisch stevigere onderzoeken van de luchtkwaliteit te komen die dienen ter onderbouwing van concreet te nemen besluiten.
In de handreiking staat dat aangezien gegevens met betrekking tot meteo- en achtergrondconcentraties van een bepaald jaar pas beschikbaar zijn in het daaropvolgende jaar, dit betekent dat voor de huidige situatie uitgegaan wordt van het voorgaande jaar. Voorts staat daarin dat bij nieuwe bestemmingsplannen als zichtjaar voor de huidige situatie het kalenderjaar geldt waarin het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Is de vaststelling van het bestemmingsplan nog vóór 2010, dan zal aanvullend op het jaar van vaststelling ook de situatie in 2010 dienen te worden beoordeeld. Het zichtjaar voor de toekomstige situatie is, vergelijkbaar met het toetsingsjaar voor geluid, tien jaar na het jaar waarin het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Bovendien wordt hiermee aangesloten bij de WRO waarin was opgenomen dat een bestemmingsplan na 10 jaar geactualiseerd dient te worden. Verder kijken dan 10 jaar is daarom niet noodzakelijk.
Anders dan de vereniging betoogt volgt uit de handreiking niet dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit in 2009, 2012 en 2020 hadden moeten worden berekend. Het plan is in 2007 door de raad vastgesteld. Gelet op hetgeen daaromtrent in de handreiking staat, diende van de gegevens over het voorafgaande jaar, derhalve het jaar 2006 te worden uitgegaan voor de berekening van de waarden voor de luchtkwaliteit in het jaar 2007. Voorts zijn conform de handreiking berekeningen uitgevoerd voor het jaar 2010. Het rapport van Oranjewoud heeft zich voorts uitgestrekt over het jaar 2018. Dit is niet in overeenstemming met de handreiking nu daarin is bepaald dat de luchtkwaliteit berekend dient te worden 10 jaar na de vaststelling van het plan, derhalve voor het jaar 2017. De vereniging heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hierdoor het onderzoek naar de luchtkwaliteit niet representatief is en dat dit derhalve niet ten grondslag aan het plan mocht worden gelegd. Het betoog faalt derhalve.
2.14.5. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 moet onder maatgevende verkeersintensiteit worden verstaan de verkeersintensiteit, zoals die in het voor de geluidbelasting bepalende jaar gemiddeld over een representatief tijdvak optreedt. Volgens de toelichting bij dit reken- en meetvoorschrift kan in het geval er zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, het tiende jaar na de openstelling van de weg als het maatgevende jaar worden aangehouden.
Uit de stukken blijkt dat de raad ten tijde van het onderzoek naar de akoestische gevolgen van het plan voornemens was de OOR in 2008 aan te leggen. Gelet hierop zijn terecht de akoestische gevolgen van het plan in het jaar 2018 onderzocht. Dat naar aanleiding van de ingediende bezwaren de uitvoering van het plan is uitgesteld, leidt niet tot het oordeel dat reeds daarom onderzoek naar de akoestische gevolgen in het jaar 2020 diende te worden uitgevoerd.
2.14.6. Met betrekking tot de vermeende gebreken in het akoestisch onderzoek overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals reeds is overwogen in 2.9.3. heeft het college zich bij de goedkeuring van het plan kunnen baseren op de in de update genoemde verkeersintensiteiten. Zoals ook in het deskundigenbericht staat blijkt uit het rapport van Oranjewoud niet dat bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de OOR rekening is gehouden met de verhoogde aanleg van de OOR. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat de raad het rapport van Oranjewoud bij de vaststelling van het plan noch het college bij de goedkeuring daarvan niet hebben kunnen betrekken. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de OOR grotendeels op maaiveldniveau zal worden aangelegd en dat een verhoging van 30 centimeter beperkt te noemen is. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat een obstakeltoeslag een verhoging van maximaal 1 dB(A) met zich brengt en dat daarmee nog steeds geen sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde in de Wgh. [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging hebben dit niet weersproken. Meer specifiek volgt uit het rapport van Oranjewoud dat de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant sub 1] maximaal 43 dB(A) bedraagt. Gelet op de in het deskundigenbericht opgenomen conclusie dat de verhoogde aanleg van de OOR een obstakeltoeslag van 1 dB(A) met zich brengt, wordt hiermee voldaan aan in de Wgh genoemde grenswaarde. In de enkele stelling van [appellant sub 1] dat hij twijfelt aan de juistheid van het akoestisch onderzoek ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is.
2.15. [appellant sub 2] vreest voor schade aan zijn woning ten gevolge van trillinghinder. Hij voert aan dat de Mosstraat niet geschikt is om als ontsluitingsweg te dienen, de staat van deze weg slecht is en dat ten gevolge van het plan meer vrachtverkeer langs zijn woning zal rijden.
2.15.1. Met betrekking tot de Mosstraat heeft het college zich, in navolging van de raad, op het standpunt gesteld dat de Mosstraat thans een oude landbouwontsluitingsweg is waar zwaar landbouwverkeer gebruik van maakt en dat dit niet leidt tot verzakkingen van de weg.
2.15.2. Niet in geschil is dat, gelet op de relatief korte afstand van de woning van [appellant sub 2] tot aan de Mosstraat, de woning van [appellant sub 2] trillinghinder kan ondervinden ten gevolge van voorbijgaand vrachtverkeer. Uit de verkeerstellingen bij het rapport van Oranjewoud volgt echter dat in 2015 ten opzichte van 2004 een afname van het aantal vrachtauto's is te verwachten. Dit wordt in het deskundigenbericht onderschreven. Het betoog van [appellant sub 2] dat de OOR zal leiden tot meer trillinghinder ten gevolge van meer passerende vrachtwagens faalt derhalve. Ook het betoog van [appellant sub 2] dat de staat van de weg te slecht is om als ontsluitingsweg te dienen, kan niet slagen. In dit verband overweegt de Afdeling dat, wat er verder ook zij van de samenstelling van de bodem ter plaatse, reeds nu gebruik wordt gemaakt van de weg door landbouwverkeer en dat, voor zover hierdoor al trillinghinder ontstaat die kan leiden tot scheuren in de muren van de woning van [appellant sub 2], de hoeveelheid vrachtverkeer zal afnemen ten opzichte van de huidige situatie. Ook kan eventuele trillinghinder worden beperkt door de weg, die blijkens het deskundigenbericht in redelijke staat verkeert, te onderhouden. Het betoog van [appellant sub 2] faalt derhalve ook op dit punt.
2.16. [appellant sub 4] heeft in zijn beroepschrift voorts verwezen naar de inhoud van de eerder in deze procedure door hem bij de raad en het college ingebrachte stukken.
In de overwegingen van het bestreden besluit en in de zienswijzenota is ingegaan op deze bezwaren.
[appellant sub 4] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaren in het bestreden besluit of de zienswijzenota onjuist zou zijn.
2.17. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, afgezien van de zinsnede 'zijnde tekeningnummer 9M1822' in artikel 1, onder b, van de planvoorschriften, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de vereniging zijn ongegrond.
2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010