200904842/1/H1.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 mei 2009 in
zaak nr. 08/4449 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
Bij besluit van 28 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hillegom (hierna: het college) aan Anthos, Koninklijke Handelsbond voor Boomkwekerij- en Bolproducten (hierna: Anthos) bouwvergunning verleend voor het aanbrengen van een damwand op het perceel Weeresteinstraat 12 te Hillegom (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2009, verzonden op 29 mei 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Anthos een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2009, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Fien en H.A. Kloos, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat Anthos ten tijde van het besluit van 8 mei 2008 geen belang meer had bij de aangevraagde bouwvergunning faalt. Dat Anthos op dat moment niet langer op het perceel was gevestigd, brengt dat niet met zich. Anthos was ten tijde van dat besluit eigenaar van het perceel en gevestigd op het buurperceel Weerensteinstraat 10. Onweersproken is dat deze percelen een omsloten terrein vormen met een gezamenlijke parkeervoorziening en de damwand ten behoeve van deze parkeervoorziening is gerealiseerd.
2.2. Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van een damwand die het gedempte deel van de Treslong-vijver (hierna: de vijver) op het perceel scheidt van het ongedempte deel. Het is voorzien op het perceel en niet op gronden die vallen in het gedeelte van het bestemmingsplan "Treslong, omgeving Parklaan", waaraan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland goedkeuring heeft onthouden. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de damwand in afwijking van het bouwplan op deze gronden en buiten het perceel is gerealiseerd, betreft niet het verlenen van de bouwvergunning en kan reeds daarom niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, nu, gemeten vanaf het peil van de vijver, de maximaal toegestane hoogte van bouwwerken wordt overschreden.
2.3.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Treslong, omgeving Parklaan" de bestemming "Kantoren".
Ingevolge artikel 2 van de bij het plan behorende voorschriften, voor zover thans van belang, dient bij de toepassing van deze voorschriften de hoogte van een bouwwerk te worden gemeten van het peil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk en moet onder peil de gemiddelde hoogte van het aansluitende, afgewerkte terrein ter plaatse worden verstaan.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Kantoren" aangewezen gronden bestemd voor kantoren ten dienste van zakelijke en maatschappelijke dienstverlening met bijbehorende bebouwing en (on)bebouwde terreinen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, bedraagt de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, op de gronden, gelegen buiten het bouwvlak, maximaal 1 meter.
2.3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college, nu de betekenis van de term "het aansluitende, afgewerkte terrein" in de planvoorschriften niet nader is bepaald, voor het vaststellen van die betekenis aansluiting mocht zoeken bij de omschrijving van de term "aansluitend terrein" in de toelichting op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Hierin is die term onder verwijzing naar het Besluit meldingplichtige bouwwerken omschreven als:
"het terrein dat op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Dat kan een op de kaart van het bestemmingsplan aangegeven begrensd bouwvlak zijn, waarmee gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten of een begrensd bouwperceel waarop een zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten."
De rechtbank heeft evenzeer met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gedeeltelijk gedempte perceel volgens die omschrijving als aansluitend afgewerkt terrein moet worden aangemerkt en geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de hoogte van de damwand vanaf het waterpeil in de vijver diende te worden gemeten.
Nu niet bestreden is dat de damwand, gemeten vanaf het peil op het perceel, de hoogte van 1 meter niet overschrijdt,heeft de rechtbank het bouwplan terecht niet in strijd is met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften geacht.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat het college in strijd met artikelen 2:4, 3:3 en 3:4 van de Awb heeft gehandeld door vergunning te verlenen, nu de damwand reeds is gerealiseerd en zich gedeeltelijk op zijn perceel bevindt en de daarvoor benodigde vergunningen van het Hoogheemraadschap Rijnland (hierna: Hoogheemraadschap) ontbreken.
2.4.1. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden om te oordelen dat de commissie bezwaarschriften of het college bij het nemen van het besluit vooringenomen is geweest.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college uitsluitend had te onderzoeken of zich een of meer van de in artikel 44 van de Woningwet opgenomen weigeringsgronden voordeden. Voor een belangenafweging door het college bestond geen ruimte. Hetgeen [appellant] omtrent het ontbreken van een vergunning van het Hoogheemraadschap Rijnland (hierna: Hoogheemraadschap) voor het plaatsen van een damwand en de door het Hoogheemraadschap verleende vergunning voor het dempen van de vijver heeft gesteld, betreft, evenmin als de gestelde omstandigheid dat de damwand reeds voor de aanvraag om bouwvergunning was gerealiseerd op het aan hem toebehorende perceel, de toepasselijkheid van die weigeringsgronden.
De rechtbank heeft [appellant] voorts terecht evenmin gevolgd in het betoog dat het college de bevoegdheid om op de aanvraag van Anthos te besluiten voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die hem is verleend. Het college diende op de aanvraag om bouwvergunning te besluiten en was bij het ontbreken van weigeringsgronden gehouden deze te verlenen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010