ECLI:NL:RVS:2010:BK9876

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903761/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. Konijnenbelt
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit minister van Verkeer en Waterstaat inzake nadeelcompensatie voor schade door aanleg oost-westbaan Maastricht-Aachen-Airport

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Verkeer en Waterstaat tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 16 april 2009 geoordeeld dat de minister aan vijf wederpartijen een te laag bedrag aan nadeelcompensatie had toegekend voor schade die zij hadden geleden door de aanleg van een oost-westbaan op het vliegveld Maastricht-Aachen-Airport. De minister had in 2006 een bedrag van € 36.075,53 toegekend, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 maart 1999, op basis van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999. De rechtbank oordeelde echter dat de schadevergoeding moest worden verhoogd naar € 138.398,00, wat leidde tot het hoger beroep van de minister.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de door de wederpartijen gerealiseerde verkoopprijs voor de vaststelling van de waardevermindering niet van belang was. De minister betoogde dat de schade niet voor compensatie in aanmerking kwam, omdat de waarde van het perceel met bouwtitel ten onrechte niet in de verkoopprijs was verdisconteerd. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank de adviezen van de deskundigencommissie niet correct had geïnterpreteerd en dat de waardevermindering van het pand en perceel met bouwtitel lager was dan de door de commissie vastgestelde waardedaling.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep van de minister gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de wederpartijen tegen het besluit van 13 september 2006 ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een juiste waardebepaling bij nadeelcompensatie en de rol van deskundigenadviezen in dit proces.

Uitspraak

200903761/1/H2.
m uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 april 2009 in zaak nr. 06/2086 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub. 1], wonend te [plaats],
2. [wederpartij sub. 2], wonend te [plaats],
3. [wederpartij sub. 3], wonend te [plaats],
4. [wederpartij sub. 4], wonend te [plaats],
5. [wederpartij sub. 5], wonend te [plaats].
en
de appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) aan [wederpartij sub. 1], [wederpartij sub. 2], [wederpartij sub. 3], [wederpartij sub. 4] en [wederpartij sub. 5] (hierna: de [wederpartijen]) op de voet van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) tezamen € 36.075,53, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 maart 1999, aan nadeelcompensatie toegekend.
Bij uitspraak van 16 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door de [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister de [wederpartijen] € 138.398 aan nadeelcompensatie, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 maart 1999, toekent. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juni 2009.
De [wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.E. Hodselmans, ambtenaar in dienst van het ministerie, en mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen en [wederpartij sub. 5] en [wederpartij sub. 1], bijgestaan door mr. A.Q.C. Tak, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De [wederpartijen] stellen schade te hebben geleden als gevolg van het voornemen, neergelegd in het Aanwijzingsbesluit van 25 oktober 1994, om een oost-westbaan op het vliegveld Maastricht-Aachen-Airport aan te leggen (hierna: het voornemen). Zij voeren daartoe aan dat zij het pand [locatie] te [plaats] met bijbehorend perceel, voorheen kadastraal bekend gemeente Geulle, sectie […], nr. […], (hierna: het perceel), dat zij na het overlijden van hun vader door erfopvolging op 15 december 1997 in eigendom hebben verkregen, voor omgerekend € 222.352,31 hebben verkocht en de verkoopprijs hoger zou zijn geweest, indien het voornemen toen niet zou hebben bestaan. Zij hebben aan hun verzoek tot vergoeding van de gestelde schade taxatierapporten van 21 april en 30 mei 1997 en 25 juli 2003 ten grondslag gelegd.
2.2. De rechtbank heeft eerder (uitspraak van 8 juli 2005 in zaak nr. 03/1344 en 04/1319; LJN: AU5146) overwogen dat de minister voor de berekening van de schade 15 december 1997 als peildatum dient te hanteren. Voorts heeft zij overwogen dat de schade het verschil is tussen de waarde van het pand en het perceel met bouwtitel zonder het voornemen op de peildatum, en de waarde van het pand en het perceel met bouwtitel met voornemen op die dag.
Tegen die uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend en zij geldt tussen partijen als gewijsde.
2.3. Het besluit van 13 september 2006 is genomen op adviezen van de deskundigencommissie regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat (hierna: de commissie) van onderscheidenlijk 3 november 2003, 30 januari 2004 en 4 juli 2006. Aan dat besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat de waardevermindering als gevolg van het voornemen is bepaald op 10% van € 360.755,00, de per 15 december 1997 getaxeerde waarde van het pand en het perceel met bouwtitel, waarbij het voornemen is weggedacht.
2.4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, de waardevermindering aldus niet toereikend gemotiveerd geacht en overwogen dat de getaxeerde waarde van het pand en perceel met bouwtitel zonder het voornemen tot aanleg van de oost-westbaan van € 360.755,00 niet in geschil is. Onder verwijzing naar het advies van de door haar benoemde deskundige (hierna: het advies), heeft zij voorts bepaald dat de minister het verschil tussen de getaxeerde waarde en de daadwerkelijke verkoopopbrengst op 15 december 1997, te weten € 222.357,00, dient te betalen.
2.5. De minister betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de door de [wederpartijen] gerealiseerde verkoopprijs voor de vaststelling van de waardevermindering ten gevolge van het voornemen niet van belang is, omdat de waarde van het perceel met bouwtitel ten onrechte niet in de verkoopprijs is verdisconteerd. De daardoor ontstane schade komt volgens hem niet voor compensatie in aanmerking.
2.5.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft in de uitspraak van 8 juli 2005 aangenomen dat ten tijde van de verkoop op het perceel een bouwtitel rustte. Hiermee is bij de verkoop geen rekening gehouden, omdat de [wederpartijen] destijds zijn afgegaan op andersluidende informatie. De door de [wederpartijen] gestelde schade, bestaande uit een hogere opbrengst, indien het perceel als bouwgrond zou zijn verkocht, is dan ook niet veroorzaakt door het voornemen. Volgens de uitspraak dient daarom bij de bepaling van de waardevermindering van het pand en het perceel rekening te worden gehouden met het feit dat op het perceel een bouwtitel rustte, zowel in de situatie met als zonder voornemen.
In het advies is deze vergelijking niet gemaakt. Uit de bepaling van de waarde van de woning en het perceel in de situatie met het voornemen valt af te leiden dat die waarde tot stand is gekomen, uitgaande van de veronderstelling dat de bouwtitel als gevolg van de aanleg van de oost-westbaan en de daarbij behorende geluidcontour niet gerealiseerd kan worden. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat in het advies rekening is gehouden met het feit dat op het perceel een bouwtitel rustte, maar is aangenomen dat daarvan geen waardeverhogend effect zou zijn uitgegaan, omdat deze onbruikbaar zou zijn door de aanleg van de oost-westbaan, strookt dat niet met de uitspraak van 8 juli 2005, waarin de rechtbank de [wederpartijen] niet is gevolgd in het betoog dat van de bouwtitel geen gebruik kon worden gemaakt, omdat het perceel in de 40-45 Ke contour van de oost-westbaan lag en nieuwe bebouwing derhalve niet was toegestaan. Uit die uitspraak volgt dat het door provinciale staten van Limburg gevoerde interimbeleid, neergelegd in de Tweede Partiële Herziening van het Streekplan Zuid-Limburg, noch het Besluit Geluidsbelasting Grote Luchtvaartterreinen (BBGL), aan het verlenen van bouwvergunning in de weg zou hebben gestaan. Sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Brommelen-Westbroek, vastgesteld op 1 december 1977, gold voor het perceel de mogelijkheid om een woning te bouwen. Er is voorts geen grond om de [wederpartijen] te volgen, waar zij betogen dat de Luchtvaartwet of het BGGL, ook na de eventuele verlening van een bouwvergunning, aan het gebruik daarvan in de weg zou hebben gestaan.
2.5.2. De minister betoogt evenzeer terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de adviezen van de commissie aan het besluit van 13 september 2006 ten grondslag heeft mogen leggen. In het advies van 4 juli 2006 is de commissie uitgegaan van de peildatum 15 december 1997.
Voor zover de rechtbank in die adviezen de economische waardedaling van 10% van het pand en grond met bouwtitel onvoldoende gemotiveerd heeft geacht, mede gelet op de door de [wederpartijen] overgelegde deskundigenrapporten, wordt overwogen dat in die rapporten, evenals in het advies, een onjuiste vergelijking is gemaakt, nu de waarde van het perceel met bouwtitel in de situatie met het voornemen bij het opstellen ervan buiten beschouwing is gelaten.
Voorts gaat het advies op pagina 9 bij punt II.a uit van 9% waardevermindering van het pand en een deel van de tuin, waarbij rekening wordt gehouden met de aanleg van de oost-westbaan, de reeds aanwezige achtergrondwaarden van de bestaande baan, de spoorlijn en het Julianakanaal. Deze berekening van de waardevermindering vindt voorts steun in de bij punt II.b uitgevoerde vergelijking met vergelijkbare objecten buiten het invloedsgebied van de oost-westbaan. De waarde van het pand, de oost-westbaan weggedacht, is getaxeerd op € 204.201,10. De waarde van het perceel met bouwtitel zonder het voornemen is berekend op € 108.907,25.
Dit betekent dat de gezamenlijke waarde van het pand en het perceel met bouwtitel zonder oost-westbaan, te weten € 313.108,35, volgens het advies derhalve ligt onder de eerder getaxeerde en niet langer in geschil zijnde aanvangswaarde van € 360.755,00. Indien van een met het pand vergelijkbare daling van het perceel van 10% als gevolg van het voornemen wordt uitgegaan, is de aldus vastgestelde waardevermindering van het pand en het perceel met bouwtitel lager dan de door de commissie vastgestelde waardedaling, waarop de minister zich heeft gebaseerd.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank door de [wederpartijen] tegen het besluit van 13 september 2006 ingestelde beroep ook in zoverre ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Het hoger beroep van de [wederpartijen] tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de Afdeling bij uitspraak van 7 juli 2009 in zaak no. 200904050/2/H2 (www.raadvanstate.nl) niet-ontvankelijk verklaard. De behandeling van het hoger beroep heeft voorts binnen redelijke termijn plaatsgevonden. Voor de motivering van dat oordeel verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 24 december 2008 in zaak no. 200802629/1 (www.raadvanstate.nl).
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 april 2009 in zaak nr. 06/2086, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak tegen het besluit van 13 september 2006 ingestelde beroep ook in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010
299.