ECLI:NL:RVS:2010:BK9872

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908726/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M. de Hek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake wijziging vergunning voor opslag van gevaarlijke stoffen door college van burgemeester en wethouders van Weesp

Op 13 januari 2010 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [verzoekster] en het college van burgemeester en wethouders van Weesp. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van het college van 22 september 2009, waarbij voorschriften zijn gewijzigd die verbonden zijn aan een eerder verleende vergunning voor de bewerking en opslag van plantaardige en dierlijke oliën en afgeleide producten. De wijziging van de vergunning betreft met name de compartimentering van hal 3 voor de opslag van gevaarlijke stoffen, waarvoor de verzoekster aanvoert dat er geen noodzaak is voor compartimentering omdat er minder dan 10 ton gevaarlijke stoffen van ADR klasse 8 wordt opgeslagen.

Het college van burgemeester en wethouders van Weesp stelt dat de opslag dient te voldoen aan de Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen 15 (PGS 15), die voorschrijft dat gevaarlijke stoffen in compartimenten moeten worden opgeslagen om de verspreiding bij brand te beperken. De voorzitter overweegt dat de definitieve beantwoording van de vraag of compartimentering vereist is, nader onderzoek vergt. Gezien de onduidelijkheid over de noodzaak van compartimentering, heeft de voorzitter besloten om de voorlopige voorziening te treffen.

Daarnaast zijn er andere vergunningvoorschriften aan de orde, zoals de verplichting tot certificering van tanks en leidingen, waar de verzoekster ook bezwaar tegen heeft gemaakt. De voorzitter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de werkingssfeer van sommige voorschriften niet duidelijk is en dat er aanleiding is om de voorlopige voorziening te treffen. Uiteindelijk heeft de voorzitter besloten om het besluit van het college voor zover het de voorschriften 11.1.1 en 11.4.9 betreft, te schorsen en het college te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de verzoekster.

Uitspraak

200908726/2/M1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weesp (hierna: het college) met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de bij besluit van 23 april 2002 krachtens de Wet milieubeheer aan [verzoekster] verleende vergunning voor een inrichting voor de bewerking en opslag van plantaardige en dierlijke oliën en afgeleide producten op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoekster] heeft een aanvullend stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 december 2009, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. F. Frank, advocaat te Amsterdam, ing. M.R.E. Theebe, ing. M. van der Slik en drs. H.R. Hochstenbach, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.B. Tellekamp Booland, E. Messchaert en A. Hoekstra, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekster] betoogt dat de uit vergunningvoorschrift 11.1.1 voortvloeiende verplichting tot compartimentering van hal 3 onredelijk bezwarend is. Hiertoe voert zij aan dat er geen noodzaak is voor de gecompartimenteerde opslag van gevaarlijke stoffen omdat in de hal minder dan 10 ton aan gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 8 wordt opgeslagen.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de opslag van gevaarlijke stoffen in hal 3 dient te voldoen aan hetgeen is bepaald in de Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (hierna: de PGS 15). Bij een controlebezoek aan de inrichting is geconstateerd dat dit voorschrift met zich brengt dat de stoffen in hal 3 in compartimenten dienen te worden opgeslagen, aldus het college.
2.2.2. In vergunningvoorschrift 11.1.1 is bepaald dat een inpandige en uitpandige opslagvoorziening voor de opslag van gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking voldoet aan de PGS 15.
2.2.3. De voorzitter overweegt dat de opslag van gevaarlijke stoffen in hal 3, aangezien deze van de ADR klasse 8 zijn, onder de werkingssfeer van de PGS 15 valt. Afhankelijk van de aard en de hoeveelheid van de opgeslagen stoffen, kan uit de PGS 15 de verplichting voortvloeien om gevaarlijke stoffen in meerdere brandcompartimenten op te slaan om, in geval van brand, de verspreiding ervan zoveel mogelijk te beperken. De definitieve beantwoording van de vraag of uit vergunningvoorschrift 11.1.1 voortvloeit dat hal 3 dient te worden gecompartimenteerd, vergt nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Ter zitting is gebleken dat de brandweer weliswaar een bezoek heeft gebracht aan de inrichting, waarbij onder meer is gecontroleerd in hoeverre hal 3 voldoet aan de PGS 15, maar de bevindingen van dit bezoek zijn nog niet gerapporteerd. Gelet hierop is niet duidelijk of compartimentering van hal 3 is vereist. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter bij afweging van alle betrokken belangen aanleiding tot het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
2.3. [verzoekster] voert, kort weergegeven, aan dat vergunningvoorschrift 11.4.9, waarin is bepaald dat tanks inclusief leidingen en appendages worden vervangen of gerepareerd door een bedrijf dat op grond van de BRL daartoe is gecertificeerd, niet in het belang van de bescherming van het milieu is omdat zij voor reparaties en vervangingen beschikt over een goed opgeleide en gespecialiseerde technische dienst.
2.3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de werkingssfeer van voorschrift 11.4.9 is beperkt tot de bovengrondse tanks waarin natronloog, ammoniak en zwavelzuur worden opgeslagen, alsmede alle appendages en leidingen die met voornoemde stoffen in contact staan. Het college heeft in zijn reactie op de zienswijze van [verzoekster] vermeld dat een deel van de in voorschrift 11.4.9 bedoelde inspectie- en onderhoudswerkzaamheden door het eigen personeel mogen worden uitgevoerd. Het voorschrift vermeldt echter niet welk deel dit betreft. Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. [verzoekster] voert aan dat de uit voorschrift 11.6.1 voortvloeiende certificeringseis voor bovengrondse tanks onredelijk bezwarend is gezien de kosten die met deze certificering zijn gemoeid. Volgens haar kan worden volstaan met een verklaring van de tankbouwer. Aangezien de tanks voor de opslag van bisulfiet en CS-25 op korte termijn vervangen zullen worden door nieuwe tanks, stelt [verzoekster] spoedeisend belang te hebben bij schorsing van het vergunningvoorschrift.
2.4.1. Vergunningvoorschrift 11.6.1 is van toepassing op kleine bovengrondse tanks tot een inhoud van 150 m3 waarin brandbare vloeistoffen worden opgeslagen met een vlampunt van 55 tot 100 ºC (hierna: vloeistoffen van klasse 3). Ter zitting is gebleken dat bisulfiet en CS-25 niet kunnen worden aangemerkt als vloeistoffen van klasse 3. Voorschrift 11.6.1 is dan ook niet van toepassing op de nieuw te bouwen tanks voor de opslag van bisulfiet en CS-25. Gelet hierop heeft [verzoekster] in zoverre geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. In hetgeen overigens is aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weesp van 22 september 2009, kenmerk Z.09-967/D.09-1172, voor zover het de voorschriften 11.1.1 en 11.4.9 betreft;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weesp tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weesp aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Hek
voorzitter Ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
542.