200906893/1/V2.
Datum uitspraak: 5 januari 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 12 augustus 2009 in zaak nr. 09/9288 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In haar vierde grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn) faalt. Onder verwijzing naar het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van april 2009 "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers" betoogt zij dat in Bagdad sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarin de mate van geweld in het aan de gang zijnde conflict aldaar dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die daarnaar zou terugkeren alleen al vanwege zijn aanwezigheid in dat gebied een reëel risico zou lopen op ernstige schade, als bedoeld in voormeld artikel.
2.1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07; JV 2009/111, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.1.2. De vreemdeling heeft in beroep onder verwijzing naar voormeld rapport van de UNHCR betoogd dat zij, gelet op de veiligheidssituatie in Irak, subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn dient te krijgen.
2.1.3. De staatssecretaris heeft zich, voor zover thans van belang, in het besluit van 17 februari 2009 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de UNHCR niet gevolgd wordt in haar stelling dat het niveau van geweld in de door haar genoemde provincies zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die gebieden worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige en individuele schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Een dergelijke situatie doet zich volgens de staatssecretaris slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden voor.
2.1.4. In het door de vreemdeling ingeroepen rapport van de UNHCR is, voor zover thans van belang, in hoofdstuk III het volgende vermeld:
"In those countries in which such asylum-seekers are not recognized under the 1951 Convention because of the way the Convention criteria are interpreted, international protection should be afforded through the application of an extended refugee definition, where this is available, or otherwise through a complementary form of protection. In such cases, UNHCR considers that asylum-seekers originating from the five Central Governorates who are found not eligible for refugee status should be considered to be at risk of serious harm in the situation of armed conflict which is ongoing in Iraq and should, therefore, be accorded a form of complementary protection."
2.1.5. In de voetnoot bij deze alinea is het volgende vermeld:
"In the European Union, where the term “subsidiary protection” is used, UNHCR considers that asylum-seekers originating from the Central Governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive (Council Directive 2005/85/EC of 1 December 2005 on Minimum Standards on Procedures in Member States for Granting and Withdrawing Refugee Status, 2 January 2006. <u>http://www.unhcr.org/refworld/docid/4394203c4.html</u>). Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Case C-465/07, 17 February 2009, <u>http://www.unhcr.org/refworld/docid/499aaee52.html</u>), UNHCR considers the degree of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to those areas, would, solely because of his/her presence in those areas, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person."
2.1.6. In hoofdstuk VI van het rapport is ten aanzien van de veiligheidssituatie in Bagdad, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"While, in recent years, Baghdad accounted for the highest number of security incidents and civilian casualties, 2008 was the first year that more people were killed outside the capital. Violence levels in Baghdad have significantly fallen since the last quarter of 2007 as a result of several factors, including the “freeze” of JAM activities, the “surge” forces deployed by the MNF-I, the establishment of the SoI in many Sunni-dominated neighbourhoods and improved ISF capabilities. The sources of instability in Baghdad continue to be Shi’ite militia groups, including JAM and a range of splinter and “Special Groups”, and a persistent, albeit weakened, presence of predominantly Sunni insurgents, including AQI and other groups, often loosely affiliated with AQI. The targets of armed groups are, in particular, members of the ISF/MNF-I and the SoI as well as government and party officials. They also continue to target civilians, often in populated places such as markets, mosques, bus stations or restaurants. Shi’ite and Sunni extremists also share responsibility for indirect fire attacks against the International Zone (IZ), the Baghdad International Airport (BIAP) and MNF-I bases around the city. For example, on 15 January 2009, an attack on the IZ close to the UN Residential Compound resulted in the injuring three private security company guards.
Baghdad sees a high number of often politically-motivated killings of security officials, government officials and employees, party officials, journalists and professionals. In recent months, the use of under-vehicle explosive devices (“sticky bombs”) has become a regular occurrence. Initially used mainly to target Iraqi security personnel, mid- and low-ranking government officials and public servants, these devices increasingly being used against civilians.
Insurgent groups continue to aim at stirring sectarian violence by targeting Shi’ite mosques and pilgrims, in particular ahead of and during major Shi’ite religious festivities. For example, at least 40 people, 16 of them Iranian pilgrims, were killed and 72 wounded in a suicide bombing at the doorstep of one of Iraq’s holiest Shi’ite sites, the shrine of the Imams Musa Al-Kadhem and Mohammed Al-Jawad in Baghdad’s Kadhemiyah neighbourhood on 4 January 2009. Only one week earlier, on 27 December 2008, a car bomb attack killed at least 22 people and wounded more than 50 on the road leading to the same shrine. Although at a much lower rate than in 2006-2007, dead bodies, usually bearing signs of torture, some blindfolded and others decapitated, are found occasionally in Baghdad."
2.1.7. In rechtsoverweging 93 van het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 in zaak nr. 32621/06, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74), wordt het volgende overwogen:
"Hence, in the present case, the Court concludes that whilst the general situation in Iraq, and in Baghdad, is insecure and problematic, it is not so serious as to cause, by itself, a violation of Article 3 of the Convention if the applicant were to return to that country. The Court therefore has to establish whether the applicant's personal situation is such that his return to Iraq would contravene Articles 2 or 3 of the Convention."
2.1.8. In voormeld arrest van 20 januari 2009 heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak en in Bagdad niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit het door de vreemdeling overgelegde rapport van de UNHCR blijkt niet dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Bagdad heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit van 17 februari 2009 tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat uit de overgelegde informatie niet kan worden afgeleid dat de mate van het willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict op dat moment in Irak in het algemeen, en in Bagdad in het bijzonder, dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat de vreemdeling, louter door haar aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van haar leven of persoon. De grief faalt.
2.2. Hetgeen voor het overige in het hoger-beroepschrift is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Pieters
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2010
473.
Verzonden: 5 januari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,