ECLI:NL:RVS:2010:BK9013

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904526/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 januari 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen een besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister had op 24 juli 2008 een boete van € 96.000,00 opgelegd aan [appellante] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete was opgelegd omdat [appellante] op 13 december 2007 twaalf vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunningen. De rechtbank Roermond had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna [appellante] hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen [appellante] en de vreemdelingen gekenmerkt werd door een gezagsverhouding. Dit bleek uit het feit dat de vreemdelingen onder toezicht van [appellante] werkten en loon ontvingen. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij voldoende maatregelen had genomen om de overtreding te voorkomen. De verwijzing naar VAR-verklaringen door [appellante] werd niet als voldoende bewijs gezien dat de vreemdelingen zelfstandigen waren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De boete werd gehandhaafd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om te controleren of hun werknemers de juiste vergunningen hebben en dat het niet voldoende is om te vertrouwen op verklaringen van de werknemers zelf.

Uitspraak

200904526/1/V6.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoten a en b], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 mei 2009 in zaak nr. 08/1991 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2008 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [appellante] een boete opgelegd van € 96.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 4 november 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2009. Deze stukken zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot a] en bijgestaan door mr. M.J. Gommans, advocaat te Venlo, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265), op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid, gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed, onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 17 maart 2008 (hierna: het boeterapport) vermeldt dat [appellante] op 13 december 2007 twaalf vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) arbeid heeft laten verrichten. De vreemdelingen verrichtten werkzaamheden bestaande uit het plukken van champignons, het verplaatsen van kratten, het transporteren van champignons op een kar, het schoonspuiten van de vloer en het schoonmaken van koelcellen, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend.
2.3. Aan het besluit van 24 juli 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 4 november 2008, heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen, anders dan [appellante] stelt, niet zijn aan te merken als zelfstandigen, omdat uit het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen blijkt dat de arbeidsverhouding tussen de vreemdelingen en [appellante] wordt gekenmerkt door een gezagsverhouding. Volgens de minister blijkt dit uit de betaling van loon, uit het feit dat de vreemdelingen onder toezicht en controle van [appellante] hun arbeid verrichtten en dat zij daarbij gebruik maakten van door [appellante] ter beschikking gestelde materialen en gereedschappen. Voorts blijkt volgens de minister uit de bij het boeterapport behorende verklaringen van de vreemdelingen dat zij geen bedrijfsinvesteringen hebben gedaan. Volgens de minister bestaat geen reden om de boete niet op te leggen of tot matiging over te gaan. Met hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, dat hij te goeder trouw is afgegaan op door de vreemdelingen overgelegde, door de Belastingdienst afgegeven, verklaringen arbeidsrelatie (hierna: VAR-verklaringen) en het feit dat zij over btw-nummers beschikten, is volgens de minister niet weerlegd dat [appellante] ten onrechte niet heeft onderzocht of de vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunningen arbeid mochten verrichten. Dat [appellante] eerder voor een andere vreemdeling een tewerkstellingsvergunning heeft aangevraagd, en dat hij een tekort aan arbeidskrachten heeft, is geen grond om tot matiging van de boete over te gaan, aldus de minister.
2.4. De rechtbank heeft de beroepsgronden van [appellante] verworpen en overwogen dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen [appellante] en de vreemdelingen werd gekenmerkt door een gezagsverhouding en [appellante] als hun vergunningplichtig werkgever moet worden aangemerkt. Uit het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen komt naar voren dat de vreemdelingen de werkzaamheden onder toezicht en met aanwijzingen van [appellante] hebben verricht, dat zij uurloon betaald kregen en dat zij niet met eigen materialen en gereedschap werkten. Dat de vreemdelingen staan ingeschreven in het handelsregister en dat zij verklaringen hebben overgelegd van de Belastingdienst heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat dit aan de feitelijke situatie zoals die blijkt uit het boeterapport en de daarbij behorende verklaringen niet afdoet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien van boeteoplegging af te zien. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Voor matiging van de boete heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien, omdat hetgeen [appellante] als gronden daarvoor heeft aangevoerd moet worden geacht bij de totstandkoming van de beleidsregels boeteoplegging Wav te zijn betrokken en onvoldoende bijzonder is om hiervan af te wijken.
2.5. In haar hoger-beroepschrift heeft [appellante] vermeld dat al hetgeen zij in de procedure heeft aangevoerd als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Onder verwijzing naar die stukken heeft [appellante] herhaald dat zij er geheel te goeder trouw vanuit is gegaan dat de vreemdelingen zelfstandigen waren, zij de vreemdelingen niet tewerk heeft gesteld om financieel voordeel te behalen en dat tot matiging van de boete moet worden overgegaan. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] ter toelichting op haar standpunt dat de boete had moeten worden gematigd, gesteld dat het bedrijf door de hoogte van de boete in haar voortbestaan wordt bedreigd en gewezen op de door de vreemdelingen overgelegde VAR-verklaringen.
Omdat [appellante] haar enkele, reeds bij de rechtbank naar voren gebrachte en verworpen, stelling dat het bedrijf wegens de boete in haar voortbestaan wordt bedreigd niet met gegevens en bescheiden heeft toegelicht, kan deze reeds hierom niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Dit geldt ook voor de verwijzing naar de VAR-verklaringen. [appellante] heeft de overweging van de rechtbank niet bestreden, dat zij heeft erkend in gebreke te zijn gebleven bij het controleren van de VAR-verklaringen. Uit het boeterapport en de daarbij behorende bijlagen blijkt voorts dat twee van de twaalf vreemdelingen niet in het bezit waren van een dergelijke verklaring, en, zoals [appellante] ter zitting bij de Afdeling heeft erkend, negen van de tien overgelegde VAR-verklaringen zogenoemde VAR-loon betroffen. Op de VAR-loon is vermeld dat deze voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen (loonheffing) en de premies werknemersverzekering geen betekenis heeft, maar dat de VAR-loon de opdrachtgever van de werkzaamheden een aanwijzing geeft dat die werkzaamheden door de houder van de VAR-loon zeer waarschijnlijk in dienstbetrekking worden verricht, en dat de opdrachtgever dan loonbelasting/premie volksverzekeringen (loonheffing) moet inhouden. Deze VAR-verklaringen vormen dan ook geen aanwijzing voor het zijn van zelfstandige.
Nu [appellante] voor het overige heeft volstaan met een verwijzing naar hetgeen zij eerder heeft aangevoerd, waarop de rechtbank gemotiveerd heeft beslist, en geen gronden heeft aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is, bestaat ook in zoverre geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
218-572.