ECLI:NL:RVS:2010:BK9005

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904225/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen oplegging Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 24 april 2009 zijn beroep tegen de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) door de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. De EMA werd opgelegd na een aanhouding op 8 mei 2008, waarbij een te hoog ademalcoholgehalte werd vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had geconcludeerd dat er voldoende bewijs was dat [appellant] de persoon was die op de genoemde datum was aangehouden.

[Appellant] betoogde in hoger beroep dat hij ten onrechte was aangemerkt als de aangehouden persoon, omdat hij op het moment van de aanhouding thuis zou zijn geweest. Hij voerde aan dat de politierechter hem op 9 december 2008 had vrijgesproken, maar de rechtbank stelde vast dat de vrijspraak niet betekende dat het CBR niet op basis van het proces-verbaal van de politie mocht handelen. De rechtbank benadrukte dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR het proces-verbaal op ambtseed en ambtsbelofte had mogen aanhouden. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om de EMA te vernietigen, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200904225/1/H3.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2009 in zaak nr. 08/4988 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 4 november 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2009, verzonden op 27 april 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan de maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR onder andere tot het opleggen van een EMA indien bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan, dan wel hoger is dan 350 mg/l, respectievelijk 0,8‰.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat hij degene was die op 8 mei 2008 is aangehouden en bij wie een te hoog ademalcoholgehalte is geconstateerd. Ter onderbouwing van zijn betoog voert hij aan dat de politierechter hem op 9 december 2008 heeft vrijgesproken op grond van het feit dat hij niet voldeed aan de persoonlijke kenmerken die de politie in het proces-verbaal van aanhouding (lees: het proces-verbaal misdrijf van 8 mei 2008; hierna: het proces-verbaal) had opgegeven ten aanzien van hem. De politierechter heeft volgens [appellant] zelf ter zitting geconstateerd dat de uiterlijke kenmerken van hem wezenlijk verschillen van de kenmerken die in het proces-verbaal zijn opgenomen. Daarnaast stelt [appellant] ten tijde van de bezwaarprocedure twee getuigenverklaringen van zijn moeder en zijn vriendin ingebracht te hebben waaruit blijkt dat hij op het moment van aanhouding thuis was.
2.2.1. Dit betoog faalt. In het enkele feit dat [appellant] is vrijgesproken door de politierechter is terecht door de rechtbank geen grond gezien voor gegrondverklaring van het beroep. Het vonnis van de politierechter bevat geen motivering, zodat niet kan worden vastgesteld om welke reden [appellant] is vrijgesproken. Wat hier ook van zij, in het bestuursrecht gelden andere bewijsregels dan in het strafrecht. De rechtbank diende te beoordelen of het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat boven redelijke twijfel is verheven dat [appellant] op 8 mei 2008 is aangehouden met een te hoog ademalcoholgehalte.
Niet in geschil is en ook uit het proces-verbaal blijkt, dat de aangehouden persoon de houder is van het ingevorderde rijbewijs. Anders dan [appellant] heeft gesteld heeft de rechtbank terecht overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat het rijbewijs van [appellant] voor 8 mei 2008 was gestolen. [appellant] heeft hiervan geen melding gemaakt, ook niet nadat hij zijn rijbewijs van de politie per post retour kreeg.
Hoewel [appellant] vanaf de bezwaarprocedure ontkent dat hij op 8 mei 2008 is aangehouden, heeft hij eerst in hoger beroep aangevoerd dat zijn uiterlijke kenmerken niet overeen komen met de persoonskenmerken die in het proces-verbaal zijn vermeld. [appellant] heeft nagelaten zijn betoog door het indienen van andere bewijsstukken te staven. Voorts is het betoog van [appellant] dat hij op het moment van aanhouding thuis was tegenstrijdig met hetgeen hij heeft aangevoerd in zijn bezwaarschrift, namelijk dat hij ten tijde van de aanhouding aan het werk was. De getuigenverklaringen van zijn moeder en zijn vriendin zijn reeds daarom ongeloofwaardig.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal niet voor juist mocht houden en derhalve geen EMA mocht opleggen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
312-637.