200901868/1/H1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Schiedam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2009 in zaak nr. 07/4699 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) Hollands Midden b.v. (hierna: Hollands Midden) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 27 woningen met parkeerkelder aan de [locatie] te Schiedam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 november 2007 heeft het college het door [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2009, verzonden op 4 februari 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Hollands Midden een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2009, waar [een van de appellanten], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. L.C. Baars, advocaat te Schiedam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van der Vlist en E. de Wit, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Hollands Midden, vertegenwoordigd door mr. M.C. Brans, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op de bouw van drie appartementencomplexen op het perceel, bestaande uit 27 woningen, en een parkeergarage.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn bezwaarschrift van 29 augustus 2007 tegen het besluit van 27 augustus 2003 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij als belanghebbende ten onrechte dat besluit niet toegezonden heeft gekregen en het daarom volgens hem niet op de in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, waardoor de bezwaartermijn niet is aangevangen.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid van de Awb, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2.2.2. De aanvraag om bouwvergunning en het voornemen tot het verlenen van vrijstelling zijn gepubliceerd in het huis-aan-huisblad van de gemeente Schiedam "Het Nieuwe Stadsblad" van 2 januari 2003 onderscheidenlijk, 6 maart 2003. Het bouwplan heeft gedurende de periode van 7 maart 2003 tot 3 april 2003 ter inzage gelegen. [appellant] heeft ten aanzien van het bouwplan geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid zienswijzen in te dienen.
2.2.3. Het besluit van 27 augustus 2003 betreft een op aanvraag genomen en tot de aanvrager gericht besluit. Een dergelijk besluit dient op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb te worden bekend gemaakt door toezending aan de aanvrager, waarbij deze toezending de bekendmaking vormt die ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepalend is voor de aanvang van de termijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200605681/1) is voor de bekendmaking van dit besluit niet vereist dit aan derden als [appellant] te verzenden, nu hij niet de aanvrager is van dit besluit en hij evenmin behoort tot de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bedoelde belanghebbenden. Het besluit is immers niet aan hem gericht. Dat [appellant] belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij het besluit van 27 augustus 2003 en daartegen bezwaar kan maken, doet aan het vorenstaande niet af.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 27 augustus 2003 is aangevangen op 28 augustus 2003, de dag dat het besluit bekend is gemaakt door toezending daarvan aan Hollands Midden, en duurde tot en met 8 oktober 2003. Het bezwaarschrift van [appellant] is buiten die termijn ingediend.
2.2.4. Voorts kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat [appellant] niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Daarbij is van belang dat hij niet binnen een redelijke termijn nadat hij van het besluit van 27 augustus 2003 op de hoogte heeft kunnen raken door de publicatie daarvan in het huis-aan-huisblad "Het Nieuwe Stadsblad" van 3 september 2003, tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt. Dat in die publicatie niet is aangegeven dat ten behoeve van de bouw van de parkeerkelder op zijn perceel een damwand wordt geslagen, zoals [appellant] betoogt, is niet relevant. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2005 in zaak nr.
200501517/1is voldoende dat [appellant] door de publicatie op de hoogte heeft kunnen raken van de strekking van het besluit. Overigens volgt uit een ter zitting door Hollands Midden overgelegde dagvaarding van 24 juli 2007 dat [appellant] in ieder geval op dat moment van de damwand op de hoogte was. Ook indien van deze datum wordt uitgegaan, is het bezwaarschrift niet binnen een redelijke termijn na het alsnog op de hoogte raken van de inhoud van het besluit ingediend. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college het bezwaarschrift van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010