ECLI:NL:RVS:2010:BK8988

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902207/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en handhaving van de Woningwet in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg bestuursdwang heeft opgelegd aan de appellanten, hierna aangeduid als [wederpartijen]. Het college heeft op 19 februari 2008 gelast dat alle opstallen op een specifiek perceel in [plaats] afgebroken moesten worden, omdat deze in strijd waren met de Woningwet. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de appellanten tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 december 2009. De appellanten betogen dat zij niet in strijd hebben gehandeld met artikel 40 van de Woningwet, omdat er eerder een bouwvergunning was verleend. De Raad van State oordeelt echter dat de intrekking van de bouwvergunning terugwerkende kracht heeft, waardoor de appellanten niet kunnen volhouden dat zij rechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering van de woning bestond, aangezien het college eerder een bouwvergunning had geweigerd voor het afbouwen van de woning.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht handhavend heeft opgetreden. De hoger beroepen van zowel het college als de appellanten worden ongegrond verklaard. De beslissing van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 13 januari 2010.

Uitspraak

200902207/1/H1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
2. [wederpartijen], wonend te [woonplaats], gemeente Ommen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 17 februari 2009 in zaak nr. 08/1410 in het geding tussen:
[wederpartijen]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) [wederpartijen] onder aanzegging van bestuursdwang gelast alle opstallen die zich bevinden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) af te breken en binnen vier maanden na de datum van verzending van deze lastgeving te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, en [wederpartijen] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 24 april 2009.
Het college en [wederpartijen] hebben verweerschriften ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2009, waar het college, vertegenwoordigd door H. Jipping en K. Bolks, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [wederpartij 1], bijgestaan door mr. S. Makaal, advocaat te Heerenveen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [wederpartijen] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet hebben gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, nu het college bij besluit van 31 juli 1978 bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van een woning op het perceel. Volgens hen heeft het besluit van 23 juni 2005, waarbij het college die bouwvergunning heeft ingetrokken, geen terugwerkende kracht.
2.1.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 april 2007, in zaak nr.
200605888/1), heeft de intrekking van een bouwvergunning terugwerkende kracht. Dat de Afdeling in de uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr.
200608358/1heeft overwogen dat het besluit van 23 juni 2005 tot intrekking van de bouwvergunning op zichzelf nog niet leidt tot afbraak van de woning op het perceel (hierna: de woning), leidt niet tot een ander oordeel, nu het besluit van 19 februari 2008, anders dan het besluit van 23 juni 2005, ziet op de toepassing van bestuursdwang.
Het betoog van [wederpartijen] dat [wederpartij 2] als mede eigenares van de woning, door het college in het geheel niet bij het besluit van 23 juni 2005 en de daarop volgende procedure tot intrekking van de bouwvergunning is betrokken, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel, nu dat besluit na de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 in rechte onaantastbaar is geworden.
2.2. Een en ander leidt tot de conclusie dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen concreet zicht bestaat op legalisering, omdat de woning in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Baalder/Baalderveld" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woongebied".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge het derde lid, onder a2, bedraagt het aantal woningen per bouwperceel niet meer dan het bestaande aantal.
Ingevolge artikel 1, onder y, wordt in de planvoorschriften onder een bestaand bouwwerk verstaan, een bouwwerk, dat ten tijde van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestaat, wordt gebouwd, dan wel nadien krachtens een melding of bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, kan worden gebouwd.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de woning niet in strijd is met het bestemmingsplan. Uit het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder a2, gelezen in verbinding met artikel 1, onder y, van de planvoorschriften volgt dat op het perceel een woning mag worden gebouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, naar niet in geschil is, ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan op het perceel een woning in aanbouw was en dat op de plankaart ter plaatse van het perceel, overeenkomstig de gegevens Grootschalige Basiskaart Nederland, een woning is ingetekend.
Anders dan [wederpartijen] betogen betekent dit evenwel niet dat ten tijde van het besluit van 19 februari 2008 concreet zicht op legalisering van de woning bestond, reeds omdat het college bij het in rechte onaantastbare besluit van 6 maart 2007 A. Hop bouwvergunning heeft geweigerd voor het afbouwen daarvan. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4. [wederpartijen] betogen ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. Dit betoog faalt. Het oprichten van een opstal op het perceel zonder te beschikken over een daarvoor vereiste bouwvergunning, kan niet worden beschouwd als een overtreding van geringe aard of ernst.
2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
270-543.