200901650/1/M2.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Middelburg,
verweerder.
Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelburg (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot het carillon van Arnemuiden afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college voorts, althans zo begrijpt de Afdeling dit, voormeld verzoek ook afgewezen in zoverre dit betrekking heeft op toepassing van artikel 4.1.3.3 van de Algemene plaatselijke verordening Middelburg 1997 (hierna: de Apv).
[appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld bij brief, bij de rechtbank Middelburg ingekomen op 12 januari 2009 en bij de Raad van State, na te zijn doorgezonden, ingekomen op 6 maart 2009.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2009, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2.1. Bij brief van 4 juli 2008 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden met betrekking tot muziekgeluid dat afkomstig is van het carillon van Arnemuiden omdat volgens hem daarmee wettelijke voorschriften worden overschreden. Het college heeft aan de afwijzing van dit verzoek ten grondslag gelegd dat het niet bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden omdat ten aanzien van de kwestie waarop het handhavingsverzoek van [appellant] ziet geen sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. In geschil is of dit standpunt van het college niet onjuist is.
[appellant] betoogt dat eerdere door hem aan de gemeente gerichte brieven uit 2006 hadden moeten worden aangemerkt als verzoeken om handhavend op te treden. Volgens hem had daarom het recht van vóór 1 januari 2008 - de datum waarop het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) in werking is getreden - moeten worden toegepast. Hij voert verder in dit verband aan dat uit geluidmetingen die in 2007 zijn verricht blijkt dat wettelijk vastgelegde normen van vóór 1 januari 2008 worden overschreden.
2.1.1. In het betoog van [appellant] is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft beoordeeld of het Activiteitenbesluit voorziet in een bevoegdheidsgrondslag om handhavend op te treden. Het Activiteitenbesluit vormde ten tijde van de besluiten van 29 augustus 2008 en 12 december 2008 geldend recht. Aan de door [appellant] genoemde brieven uit 2006 komt in het kader van deze procedure die is ingeleid met het verzoek om handhavend optreden van 4 juli 2008 geen betekenis toe. Voor zover [appellant] meent dat de brieven uit 2006 ten onrechte niet als verzoeken om handhavend optreden zijn aangemerkt had hij daartegen indertijd rechtsmiddelen moeten instellen.
2.1.2. Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder f, van het Activiteitenbesluit blijft bij het bepalen van de geluidsniveaus, als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 het ten gehore brengen van onversterkte muziek buiten beschouwing, tenzij en voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
2.1.3. Niet in geschil is dat carillonmuziek onversterkte muziek is als bedoeld in voormelde bepaling. Volgens het college bieden de bepalingen die in het Activiteitenbesluit omtrent geluidhinder zijn opgenomen geen grondslag voor handhavend optreden omdat bij gemeentelijke verordening geen regels zijn gesteld als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder f, van het Activiteitenbesluit. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op dit standpunt gesteld.
2.1.4. De beroepsgronden falen.
2.2. In het besluit van 12 december 2008 heeft het college voorts beoordeeld of artikel 4.1.3.3 van de Apv, zoals dit gold ten tijde van dit besluit, een grondslag biedt om ten aanzien van de materie waarop het verzoek van 4 juli 2008 ziet handhavend op te treden. Op grond van dit artikel is het verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt, tenzij het college hiervoor ontheffing heeft verleend. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit artikel wat betreft de materie waarop voormeld verzoek ziet toepassing mist omdat ter zake geen sprake is van een voor de woon- en leefomgeving onaanvaardbaar geluidniveau. [appellant] bestrijdt dit standpunt in zijn beroepschrift.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4.
Voor zover het college in het besluit van 12 december 2008 zich op het onder 2.2 weergegeven standpunt heeft gesteld begrijpt de Afdeling dit aldus dat volgens het college, wat betreft het van het carillon van Arnemuiden afkomstige muziekgeluid, geen sprake is van overtreding van voornoemd artikel van de Apv zodat ook in zoverre er geen bevoegdheid bestond ter zake handhavend op te treden en het verzoek van 4 juli 2008 diende te worden afgewezen. Nu het college voor het eerst bij het besluit van 12 december 2008 aldus heeft besloten en in dit opzicht geen besluit heeft genomen dat met afdeling 3:4 van de Awb is voorbereid, stond daartegen geen beroep open. Daartegen diende eerst bezwaar te worden gemaakt. Tegen een daarop genomen beslissing op bezwaar staat dan vervolgens beroep open bij de rechtbank. De Afdeling zal het beroep daarom in zoverre met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden naar het college ter behandeling als bezwaarschrift.
2.2.2. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de weigering handhavend op te treden op grond van artikel 4.1.3.3 van de Algemene plaatselijke verordening Middelburg 1997;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010