ECLI:NL:RVS:2010:BK8957

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904644/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van zienswijzen inzake vrijstelling voor horecadoeleinden in Voorschoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en anderen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 mei 2009. Het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten had op 6 maart 2009 vrijstelling verleend voor het gebruik van een pand op het perceel [locatie] te Voorschoten voor horecadoeleinden. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk, omdat zij hun zienswijzen niet tijdig hadden ingediend. Dit leidde tot hoger beroep bij de Raad van State, waar de zaak op 22 december 2009 werd behandeld.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de zienswijzen niet tijdig waren ingediend. De termijn voor het indienen van zienswijzen eindigde op 2 oktober 2008, maar het gemeentehuis was op die dag gesloten. [appellant] en anderen dienden hun zienswijzen pas op 6 oktober 2008 in, wat volgens de Raad van State niet als tijdig kon worden beschouwd. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter niet buiten het geschil was getreden door de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve te onderzoeken.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 13 januari 2010.

Uitspraak

200904644/1/H1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 mei 2009 in de zaken nrs. 09/2509 en 09/2702 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor gebruik van het pand op het perceel [locatie] te Voorschoten voor horecadoeleinden.
Bij uitspraak van 20 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2009, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Bos, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door M.M. de Roon, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het ontwerp van het besluit tot verlening van de vrijstelling heeft met ingang van vrijdag 22 augustus 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegen. De termijn, waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht, eindigde derhalve op donderdag 2 oktober 2008. Die dag, alsmede de dag erna, was het gemeentehuis gesloten. [appellant] en anderen hebben hun zienswijzen op het ontwerp op maandag 6 oktober 2008 door [partij] op het gemeentehuis laten afgeven.
2.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat dat aldus niet tijdig is gebeurd en dat niet verschoonbaar geacht.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter aldus buiten het geschil is getreden, nu het college de zienswijzen, zoals blijkt uit het besluit van 6 maart 2009 en de brieven van het college van 16 oktober 2008 en 5 maart 2009, tijdig ingebracht heeft geacht en [vergunninghouder] niet tegen de brief van 16 oktober 2008 is opgekomen en hij zich als derde belanghebbende bij de voorzieningenrechter niet op het niet tijdig indienen van de zienswijzen kon beroepen.
2.3.1. Dit betoog faalt. Dat tussen [appellant] en anderen en het college, naar gesteld, overeenstemming bestond dat de zienswijzen tijdig waren ingediend en [vergunninghouder] daar aanvankelijk in heeft berust, komt niet de betekenis toe die [appellant] en anderen daaraan gehecht willen zien. De voorzieningenrechter had de ontvankelijkheid van het bij de rechtbank ingestelde beroep ambtshalve te onderzoeken. Dat de ontvankelijkheid van het beroep, als gesteld, door de voorzieningenrechter ter zitting niet ter sprake is gebracht, is niet gelukkig, maar leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. [appellant] en anderen betogen verder dat de voorzieningenrechter de zienswijzen ten onrechte niet tijdig ingediend heeft geacht.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. 2 en 3 oktober 2008 waren geen feestdagen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht 2 oktober 2008 als de laatste dag van de voor het indienen van zienswijzen gestelde termijn aangemerkt en de op 6 oktober 2008 ingediende zienswijzen niet tijdig geacht. De gestelde overhandiging van de zienswijzen aan [partij] op 2 oktober 2008 was voorts, anders dan [appellant] en anderen betogen, geen ter post bezorging, als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.5. [appellant] en anderen betogen voorts dat, voor zover de zienswijzen niet tijdig zijn ingediend, de voorzieningenrechter miskend heeft dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.
2.5.1. Dat betoog faalt evenzeer. Dat het gemeentehuis op de laatste dag van de termijn voor het indienen van zienswijzen gesloten was, brengt niet met zich dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Er is geen grond voor het oordeel dat [appellant] en anderen door deze omstandigheid buiten staat zijn geweest hun zienswijzen tijdig in te dienen, nu zij niet gesteld hebben dat zij die niet tijdig ter post hebben kunnen bezorgen.
2.6. [appellant] en anderen betogen tenslotte dat de voorzieningenrechter het beroep in elk geval ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het besluit van 6 maart 2009, indien de zienswijzen niet tijdig waren ingebracht, vernietigd had moeten worden.
2.6.1. Ook dit betoog faalt. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb is een belanghebbende, aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze, als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde beroep. Nu [appellant] en anderen niet tijdig zienswijzen hebben ingediend, hebben zij geen zienswijze naar voren gebracht, als bedoeld in artikel 6:13 Awb en was het door hen ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
2.7. Hetgeen door [appellant] en anderen voor het overige naar voren is gebracht, betreft de inhoud van het besluit van 6 maart 2009. Daaraan komt de Afdeling onder deze omstandigheden niet toe.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
357-580.