200903500/1/H3.
Datum uitspraak: 6 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2009 in zaken nrs. 09/828, 09/697 en 09/698 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 7 november 2008 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de sluiting bevolen van het door [appellanten] geëxploiteerde [belhuis] (hierna: het belhuis) voor de duur van zes maanden.
Bij besluit van 25 februari 2009 heeft de burgemeester het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2009, verzonden op 8 april 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2009.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2009, waar [een van de appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. de Wit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Volgens het Handhavingsarrangement horeca, opgenomen in de Horecanota Rotterdam 2007-2011 (hierna: het Handhavingsarrangement), wordt bij de aanwezigheid van een handelshoeveelheid of van handel van een middel genoemd in lijst I of II bij de Opiumwet de sluiting bevolen van de inrichting voor de duur van drie, zes of twaalf maanden. Uitgangspunt is volgens het Handhavingsarrangement dat een sluiting van een horeca-inrichting in beginsel geldt voor een periode van zes maanden. Ingeval er aanleiding is tot matiging kan de duur van de sluiting worden beperkt tot een periode van drie maanden. Mochten de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, dan kan de burgemeester besluiten tot een sluiting van twaalf maanden.
2.2. De burgemeester heeft aan het in bezwaar gehandhaafde bevel tot sluiting van het belhuis een politierapportage van de Politie Rotterdam-Rijnmond van 15 oktober 2008 en de daaraan ten grondslag liggende sfeerrapportage en registraties ten grondslag gelegd. Uit deze politierapportage volgt onder meer dat op 13 oktober 2008 een hoeveelheid harddrugs in het belhuis in beslag is genomen. De harddrugs betroffen cocaïne en heroïne met een totaal gewicht van 5,42 gram, zijnde een handelsvoorraad. Voorts is in de sfeerrapportage een aantal registraties vermeld dat betrekking heeft op overlast van drugsgebruikers, drugsdealers en verslaafden in en nabij het belhuis. De burgemeester heeft voor de duur van de sluiting van het belhuis aansluiting gezocht bij het Handhavingsarrangement.
2.3. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden overwogen dat niet is gebleken dat de burgemeester stukken heeft achtergehouden. [appellanten] hebben desgevraagd ter zitting van de Afdeling niet kunnen preciseren welke stukken de burgemeester zou hebben achtergehouden. Voor zover [appellanten] doelen op een brief die door de burgemeester is overgelegd en waarin vragen zijn gesteld aan R. Hoogerwerf, werkzaam bij Politie Rotterdam-Rijnmond als buurtagent Adrianabuurt, welke brief zich niet in het dossier bevindt, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat R. Hoogerwerf in de reactie van 5 maart 2009, die zich wel in het dossier bevindt, steeds de betreffende van de zijde van G.J. Scholten gestelde vraag heeft vermeld, zodat [appellanten] niet in hun belangen zijn geschaad.
2.4. [appellanten] voeren aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zijn bevoegdheid niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is verleend. Volgens [appellanten] heeft de burgemeester zijn bevoegdheid tot sluiting van het belhuis niet gebruikt om de openbare orde te herstellen, maar om te komen tot sanering van het belhuis.
2.4.1. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat in het belhuis een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, zodat de burgemeester, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, reeds hierom de bevoegdheid toekwam om de sluiting van het belhuis te bevelen. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat de burgemeester deze bevoegdheid niet, in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir, voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend. De enkele stelling van [appellanten] dat de door de burgemeester gebezigde motieven om handhavend op te treden niet de werkelijke motieven van de burgemeester kunnen zijn geweest, is niet met enig bewijsmiddel gestaafd. Dat de burgemeester zijn bevoegdheid zou hebben gebruikt om te komen tot een sanering van het belhuis, kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de door [appellanten] gestelde omstandigheden dat de burgemeester en de woningbouwcorporatie, die de ruimte aan hen verhuurt, samenwerken en een convenant hebben gesloten, en dat de woningbouwcorporatie een procedure is begonnen om de huurovereenkomst te ontbinden, noch uit het feit dat inmiddels een Leefmilieuverordening Belhuizen is vastgesteld.
2.5. [appellanten] betogen verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te oordelen dat de burgemeester zich bij de sluiting van het belhuis niet heeft mogen laten leiden door het beleid neergelegd in het Handhavingsarrangement. Het Handhavingsarrangement is opgesteld ten behoeve van horecagelegenheden en niet ten behoeve van belhuizen, terwijl van een exploitant van een horecagelegenheid andere vaardigheden worden verwacht dan van een exploitant van een belhuis, aldus [appellanten].
2.5.1. De burgemeester heeft ter motivering van de in bezwaar gehandhaafde sluiting van het belhuis voor de duur van zes maanden aansluiting gezocht bij het beleid neergelegd in het Handhavingsarrangement. Met de voorzieningenrechter wordt overwogen dat de burgemeester, wat betreft de toepassing van zijn bevoegdheid tot sluiting van het belhuis op grond van artikel 13b van de Opiumwet, heeft mogen aansluiten bij het beleid neergelegd in het Handhavingsarrangement. Of van een exploitant van een belhuis andere vaardigheden mogen worden verwacht dan van een horeca-exploitant, is niet relevant in het kader van de beantwoording van de vraag in hoeverre de burgemeester van zijn bevoegdheid tot sluiting van het belhuis gebruik mocht maken.
2.6. Tot slot voeren [appellanten] aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat bij het vaststellen van de sluitingstermijn ten onrechte geen rekening is gehouden met verzachtende omstandigheden. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellanten] ten onrechte overwogen dat zij adviezen niet of onvoldoende hebben opgevolgd en dat zij tekort zijn geschoten in het tijdig treffen van afdoende maatregelen om incidenten te voorkomen. Verder lijden zij financieel nadeel door de sluiting. Het belang dat zij hebben bij de exploitatie van het belhuis, dient zwaarder te wegen dan het belang van de openbare orde, aldus [appellanten].
2.6.1. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden de sluiting van het belhuis voor de duur van zes maanden niet onevenredig geacht. Sluiting voor een dergelijke periode is in overeenstemming met het Handhavingsarrangement en volgens het besluit van 25 februari 2009 bovendien noodzakelijk om de loop op het belhuis te stoppen, de overlast in de omgeving van het belhuis te beëindigen en de bekendheid van het belhuis als illegaal verkooppunt te doen afnemen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken van omstandigheden die ertoe leiden dat de burgemeester diende af te zien van het gebruik van zijn bevoegdheid dan wel de burgemeester aanleiding hadden moeten geven om de duur van de sluiting te matigen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2008 in zaak nr.
200800275/1), speelt persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. Voorts zijn [appellanten], zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, als exploitant van het belhuis verantwoordelijk voor hetgeen in de inrichting plaatsvindt, zodat het op de weg van [appellanten] lag ervoor te zorgen dat voldoende maatregelen werden genomen om feiten als hier in geding te voorkomen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht van belang geacht dat [appellanten] aanwijzingen en adviezen hebben gekregen van de buurtagent, zodat zij tijdig afdoende maatregelen hadden kunnen treffen. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Ook in het door [appellanten] gestelde financiële nadeel heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het belhuis te sluiten voor een periode van zes maanden, nu dit financiële nadeel moet worden geacht in de betrokken wetsbepaling en het daarop gebaseerde beleid te zijn meegewogen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2010