200904342/1/R3.
Datum uitspraak: 6 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Bergen op Zoom,
verweerder.
Bij besluit van 26 maart 2009 heeft de raad van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Binnenstad" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2009, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. A.J.W.P. Rampaart-Verbeek, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
De raad heeft ter zitting een nader stuk overgelegd.
2.1. Het plan betreft de actualisering van het bestemmingsplan voor de binnenstad van Bergen op Zoom. Het plan is consoliderend van aard.
2.2. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte geen horeca toestaat op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Hij voert daartoe aan dat het enkele feit dat ter plaatse, in afwachting van een nieuwe exploitant, tijdelijk geen horeca-activiteit plaatsvond, nog niet betekent dat het gebruik als horeca is beëindigd. Voorts zijn potentiële exploitanten afgeschrikt door het in procedure brengen van het plan, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat het horecabeleid hem niet kan worden tegengeworpen, nu in strijd met het beleid meerdere andere percelen buiten de concentratiegebieden, waaronder de horecagelegenheid aan de Dubbelstraat, wel als horeca van de tweede en derde categorie zijn bestemd.
Tot slot voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn economische belangen, gelegen in de hogere inkomsten uit verhuur en de waarde van het pand wanneer de exploitatie van het pand als café mogelijk is. In dit verband wijst hij op het in zijn opdracht vastgestelde taxatierapport.
2.3. De raad verwijst naar het horecabeleid. Het beleid is er op gericht horecagelegenheden van de tweede en derde categorie te concentreren op de Grote Markt en het Beursplein. Buiten deze concentratiegebieden zijn volgens de raad slechts die horecagelegenheden van de tweede of derde categorie door middel van een aanduiding bestemd, die op dat moment als zodanig gebruikt werden. Omdat het pand van [appellant] niet meer als horecabedrijf in gebruik is, is aan het perceel geen horeca-aanduiding toegekend, aldus de raad. De raad acht voorts een horecabestemming in de Engelsestraat, waar overwegend gewoond wordt, niet langer een passend ruimtelijk gebruik.
2.4. In het plan is aan het perceel de bestemming "Centrum-1" toegekend. Op grond van deze bestemming is exploitatie van het pand als café niet mogelijk nu daarvoor, gelet op de Staat van Horeca-activiteiten, de aanduiding "horeca-2" vereist is.
2.5. Aangezien het beleid mede is gericht op het continueren van horeca alleen op percelen waar sprake is van bestaand gebruik, is voor het antwoord op de vraag of de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten op het perceel van [appellant] geen horeca meer toe te staan, mede bepalend of het pand ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit als horecagelegenheid werd geëxploiteerd. De Afdeling is van oordeel dat de raad, nu blijkens het ter zitting overlegde uittreksel van de Kamer van Koophandel de horeca-activiteiten met ingang van 7 juni 2006 zijn gestaakt, het voorontwerp van het bestemmingsplan op 16 juni 2008, ruim twee jaar later, ter inzage is gelegd, en het besluit op 30 juni 2009, ruim drie jaar later, in werking is getreden, terecht het standpunt heeft ingenomen dat het gebruik van het pand als horecagelegenheid was beëindigd. Niet aannemelijk is dat de leegstand, in ieder geval voor zover het betreft de periode tot 16 juni 2008, te wijten is aan de nieuwe bestemming.
2.6. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de inkomsten uit verhuur en op de waarde van het pand betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat deze nadelige invloed zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Centrum-1" verschillende gebruiksmogelijkheden biedt, waaronder de vestiging van bedrijven uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, detailhandel, dienstverlening, kantoren en maatschappelijke voorzieningen. In dit licht is de stelling van [appellant], dat het pand niet meer kan worden verhuurd, niet aannemelijk.
2.7. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat waar buiten de concentratiegebieden, bijvoorbeeld aan de door [appellant] genoemde Dubbelstraat, horecagelegenheden zijn bestemd het telkens bestaand gebruik betrof. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, mede gezien de hoeveelheid omliggende woonbestemmingen, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een horecabestemming in de Engelsestraat niet langer een passend ruimtelijk gebruik is. Gelet op vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2010