ECLI:NL:RVS:2009:BK8692

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907502/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van vreemdeling uit Irak en beoordeling van de veiligheidssituatie in provincie Nineveh

In deze uitspraak van de Raad van State op 23 december 2009 wordt de asielaanvraag van een vreemdeling uit Irak behandeld. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat de situatie in de provincie Nineveh niet zodanig was dat er substantiële gronden waren om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico liep op ernstige schade, zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG.

De vreemdeling voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat de veiligheidssituatie in Nineveh niet ernstig was en dat hij niet voldoende rekening had gehouden met de informatie van de UNHCR en andere rapporten die wezen op de onveilige omstandigheden in de regio. De voorzieningenrechter van de rechtbank had eerder de uitspraak van de staatssecretaris vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor asiel. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de staatssecretaris na het uitreiken van het voornemen tot afwijzing een nieuw voornemen had moeten uitbrengen, omdat niet alle relevante overwegingen waren meegenomen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. Het besluit van de staatssecretaris werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit bleven in stand, omdat de uitkomst van het geschil in een nieuw besluit niet anders zou zijn.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van asielaanvragen, vooral in het licht van de actuele veiligheidssituatie in het land van herkomst van de asielzoeker.

Uitspraak

200907502/1/V2.
Datum uitspraak: 23 december 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 september 2009 in zaak nrs. 09/31028 en 09/31031 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 september 2009, verzonden op 22 september 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 november 2009 heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2009, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. S.E.B. den Boer, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist niet deugdelijk is gemotiveerd. Hij betoogt daartoe dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vreemdeling niet wordt gevolgd in zijn verklaringen over het slachtoffer van het door hem vermelde schietincident, welke verklaringen tot de kern van het relaas behoren, zodat het relaas reeds daarom positieve overtuigingskracht ontbeert, hetgeen in het besluit genoegzaam is gemotiveerd.
2.1.1. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) nader is uitgewerkt – dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 11 december 2009 in zaak nr. 200904257/1/V1; aangehecht ter voorlichting van partijen), kan, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele vaagheid, hiaat, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
2.1.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van reisdocumenten aan de vreemdeling is toe te rekenen, zodat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan hem kan worden tegengeworpen. De vreemdeling is tegen dit oordeel niet in hoger beroep gekomen. Van het relaas dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.1.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 26 augustus 2009 op grond van drie door hem ongeloofwaardig geachte elementen in het relaas van de vreemdeling op het standpunt gesteld dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. De staatssecretaris heeft aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij niet concreet kan aangeven wanneer het door hem gestelde schietincident voor zijn winkel heeft plaatsgevonden, geen informatie kan geven over de persoon die voor zijn winkel is doodgeschoten en diens familie en tegenstrijdige en ongerijmde verklaringen over het schietincident heeft afgelegd, nu hij tijdens het nader gehoor eerst heeft verklaard dat er drie personen tijdens het incident aanwezig waren en zijn latere verklaringen impliceren dat er slechts twee personen aanwezig waren.
2.1.4. De voorzieningenrechter heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet concreet heeft kunnen aangeven wanneer het schietincident heeft plaatsgevonden en dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het aantal personen dat bij het incident aanwezig was. De staatssecretaris is tegen dit oordeel in hoger beroep niet opgekomen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verwachten dat hij meer kon verklaren over het slachtoffer en diens familie, nu hij stelt door hen te zijn bedreigd na de dood van het slachtoffer. Het standpunt van de staatssecretaris dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist kan reeds hierdoor worden gedragen, nu zich aldus hiaten op het niveau van de relevante bijzonderheden voordoen, zodat de voorzieningenrechter ten onrechte grond heeft gevonden voor het oordeel dat voormeld besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert. De grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij, in het licht van het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 (hierna: het ambtsbericht) en het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van april 2009 "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers", niet afdoende heeft gemotiveerd dat in Mosul, gelegen in de provincie Nineveh in Centraal-Irak, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn). De staatssecretaris betoogt daartoe dat in het besluit van 26 augustus 2009 afdoende is gemotiveerd dat en waarom de UNHCR niet wordt gevolgd in het standpunt dat het geweldsniveau in Nineveh zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die provincie worden teruggestuurd alleen al vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl, kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07; JV 2009/111, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.2. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij, indien hij moet terugkeren naar de provincie Nineveh, daar louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op de ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Ter staving van zijn betoog heeft hij verwezen naar voormeld rapport van de UNHCR. In hoger beroep heeft hij ter nadere toelichting tevens verwezen naar het rapport 'Iraq's new battlefront: the struggle over Ninewa' van de International Crisis Group van 28 september 2009.
2.2.3. De staatssecretaris heeft zich, voor zover thans van belang, in het besluit van 26 augustus 2009 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat de UNHCR niet gevolgd wordt in haar stelling dat het niveau van geweld in de provincie Nineveh zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die provincie worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige en individuele schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Een dergelijke situatie doet zich volgens de staatssecretaris slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden voor en heeft het EHRM nog nooit aangenomen. De omstandigheid dat sprake is van een geweldssituatie waarbij slachtoffers vallen is op zichzelf, hoe betreurenswaardig ook, niet voldoende, aldus de staatssecretaris.
Ter zitting in hoger beroep heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat uit het rapport van de UNHCR en het ambtsbericht weliswaar blijkt dat regelmatig sprake is van geweldsincidenten waarbij slachtoffers te betreuren zijn, maar dat uit die informatie niet kan worden afgeleid dat het aantal willekeurige slachtoffers zodanig omvangrijk is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De staatssecretaris vindt steun voor dit standpunt in het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 in zaak nr. 32621/06, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74). De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie sindsdien zodanig is verslechterd dat thans tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen, aldus de staatssecretaris.
2.2.4. In het door de vreemdeling ingeroepen rapport van de UNHCR is, voor zover thans van belang, in hoofdstuk III het volgende vermeld:
"In those countries in which such asylum-seekers are not recognized under the 1951 Convention because of the way the Convention criteria are interpreted, international protection should be afforded through the application of an extended refugee definition, where this is available, or otherwise through a complementary form of protection. In such cases, UNHCR considers that asylum-seekers originating from the five Central Governorates who are found not eligible for refugee status should be considered to be at risk of serious harm in the situation of armed conflict which is ongoing in Iraq and should, therefore, be accorded a form of complementary protection."
2.2.5. In de voetnoot bij deze alinea is het volgende vermeld:
"In the European Union, where the term “subsidiary protection” is used, UNHCR considers that asylum-seekers originating from the Central Governorates of Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Salah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive (Council Directive 2005/85/EC of 1 December 2005 on Minimum Standards on Procedures in Member States for Granting and Withdrawing Refugee Status, 2 January 2006. http://www.unhcr.org/refworld/docid/4394203c4.html). Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Case C-465/07, 17 February 2009, http://www.unhcr.org/refworld/docid/499aaee52.html), UNHCR considers the degree of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial grounds for believing that a civilian, if returned to those areas, would, solely because of his/her presence in those areas, face a real risk of being subject to a serious and individual threat to his/her life or person."
2.2.6. In hoofdstuk VI van het rapport is ten aanzien van de veiligheidssituatie in Nineveh, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"The relative security improvements in many parts of the country have not yet taken hold in Iraq's second largest city despite a wide-scale military operation launched in May 2008 ("Operation Mother of Two Springs") to root out AQI and other insurgent groups. As seen in the past, there have been only limited clashes between the ISF and AQI in Mosul, suggesting that AQI fighters are pursuing their usual tactic of lying low to wait out the assault or relocating elsewhere to keep their resources. After the displacement of over 10,000 of Mosul's Christians in September and October 2008, a massive ISF presence has been deployed into Mosul City ("Operation Mother of Two Springs 2"). Nevertheless, mass-casualty attacks, kidnappings and targeted assassinations continue to occur on an almost daily basis.
(…)
Due to the ongoing presence of Sunni extremist groups and the potential for ethnic-political violence, the Governorate of Ninewa remains highly instable. In addition to suicide and IED attacks on the ISF/MNF-I, Ninewa continues to see significant numbers of targeted assassinations and kidnappings of security officials, local government officials and employees, party officials and offices (in particular from the DKP/PUK, the IIP and the Iraqi Communist Party), religious figures and tribal leaders/SoI, members of religious minorities as well as professionals and journalists."
2.2.7. In het ambtsbericht van mei 2009 is in paragraaf 2.3 het volgende vermeld:
"Hoewel de veiligheidssituatie in Irak in 2008 en begin 2009 aanzienlijk is verbeterd ten opzichte van 2007, was zij ook gedurende deze verslagperiode over het algemeen zeer ernstig.
(…)
Noorden van Centraal-Irak (Nineveh, Ta'mim, Salah-ad-Din en Diyala)
In de vier provincies onder bestuur van de federale regering in Bagdad die grenzen aan de Koerdische regio was de veiligheidssituatie gedurende de verslagperiode zeer onstabiel. Er vonden geregeld ernstige geweldsincidenten plaats, waaronder zware bomaanslagen in Mosul, Tall'Afar, Kirkuk, Dujail, Baladruz, Baquba en Jalawla. In het hele gebied hadden burgers te maken met bomaanslagen, schietpartijen, moordaanslagen, ontvoeringen, bedreigingen en intimidatie.
(…)
Hoewel in Irak niet gesproken kan worden van militaire operaties, maar van gewelddadige aanslagen, vertoonden deze aanslagen een zodanige aanhoudendheid, samenhang en organisatie dat in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat volgens de criteria van de Raad van State in het noorden van Centraal-Irak, Bagdad, West-Irak en enkele delen van Zuid-Irak gedurende de verslagperiode sprake was van een binnenlands gewapend conflict."
2.2.8. In voormeld rapport van de International Crisis Group is het volgende vermeld:
"Violence in much of Iraq is at lower levels than in years past but, in Ninewa, the carnage continues. In August and September 2009, large-scale, horrific attacks targeting minority communities took scores of lives. Arabs and Kurds are locked in a political deadlock. The bloodshed and institutional paralysis are symptoms of the country's shifting battle lines: from an essentially Sunni versus Shiite sectarian struggle, mainly centred in the capital, to a predominantly Arab against Kurdish ethnic fight playing out along an extended axis of friction."
2.2.9. In rechtsoverweging 93 van eerdergenoemd arrest van het EHRM van 20 januari 2009, wordt het volgende overwogen:
"Hence, in the present case, the Court concludes that whilst the general situation in Iraq, and in Baghdad, is insecure and problematic, it is not so serious as to cause, by itself, a violation of Article 3 of the Convention if the applicant were to return to that country. The Court therefore has to establish whether the applicant's personal situation is such that his return to Iraq would contravene Articles 2 or 3 of the Convention."
2.2.10. In voormeld arrest van 20 januari 2009 heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt niet dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Nineveh heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De voorzieningenrechter heeft onder die omstandigheden in het door de vreemdeling aangevoerde, waaronder het rapport van de UNHCR, ten onrechte aanleiding gezien het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde van belang in de provincie Nineveh de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, en hij op die grond niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ontoereikend gemotiveerd te achten. Deze grief slaagt eveneens.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om het voornemen tot afwijzing van de aanvraag, waarin de staatssecretaris er ten onrechte van uit is gegaan dat hij afkomstig is uit Noord-Irak, in te trekken en een nieuw voornemen uit te brengen dat is toegespitst op de situatie in de provincie Nineveh, gelegen in
Centraal-Irak, waar hij vandaan komt.
2.4.1. Ingevolge artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
a. bekend worden, of
b. reeds bekend waren, maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen,
die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en
Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
2.4.2. Volgens onderdeel C15/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan het, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, of indien reeds bekende feiten en omstandigheden anders worden beoordeeld of gewogen, voorkomen dat het voornemen tot afwijzen blijft bestaan, maar dat, gemeten naar de nieuwe stand van zaken, niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen. In dat geval wordt een nieuwe voornemenprocedure gestart.
2.4.3. De vreemdeling heeft tijdens het eerste gehoor verklaard voor zijn vertrek uit Irak zijn normale woon- en verblijfsplaats te hebben gehad in Mosul.
In het voornemen van 25 augustus 2009 heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat op grond van de informatie uit de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak de conclusie gerechtvaardigd is dat in
Noord-Irak geen sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
In de zienswijze van 26 augustus 2009 heeft de vreemdeling erop gewezen dat Mosul is gelegen in de provincie Nineveh in Centraal-Irak.
In het besluit van 26 augustus 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling wordt gevolgd in zijn stelling dat hij afkomstig is uit Mosul, gelegen in de provincie Nineveh in
Centraal-Irak en heeft hij vervolgens beoordeeld of daar sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
Aangezien de staatssecretaris in voormeld besluit ten aanzien van een ander gebied dan in het voornemen heeft beoordeeld of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zijn in het voornemen voor het standpunt van de staatssecretaris terzake van die bepaling niet alle dragende overwegingen opgenomen. De staatssecretaris was derhalve gehouden na het uitreiken van het voornemen een nieuw voornemen uit te brengen. Nu hij dat niet heeft gedaan, is het besluit van 26 augustus 2009 in strijd met het ter uitvoering van artikel 3.119 van het Vb 2000 gevoerde beleid genomen.
De beroepsgrond slaagt.
2.5. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 augustus 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met het ter uitvoering van artikel 3.119 van het Vb 2000 gevoerde beleid. Gezien het hiervoor onder 2.1.4. en 2.2.10 overwogene, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toetsing in rechte kunnen doorstaan. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 september 2009 in zaak nr. 09/31028;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 26 augustus 2009, kenmerk 0908.20.1128;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009
418-563.
Verzonden: 23 december 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak