200905676/1/V2.
Datum uitspraak: 24 december 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 juni 2009 in zaak nrs. 08/36842 en 09/3604 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, het door [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juni 2009, verzonden op 3 juli 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 juli 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De staatssecretaris betoogt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij er niet in is geslaagd de onderbouwde stelling van de vreemdeling dat hij vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend te weerleggen en dat hij zich onder die omstandigheden niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening op grond van de Regeling. Daartoe voert hij aan dat, indien uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat aan alle voorwaarden is voldaan om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij wel aan die voorwaarden voldoet. Daarin is de vreemdeling niet geslaagd, nu de door hem overgelegde stukken in het papieren dossier noch in de beschikbare computersystemen voorkomen. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat, nu in de wel in het dossier gevoegde documenten geen enkele verwijzing naar een asielprocedure is aangetroffen, geen aanknopingspunt bestaat op grond waarvan aannemelijk is te achten dat de vreemdeling vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Volgens de Regeling, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/11, wordt onder bepaalde voorwaarden een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Daartoe geldt onder meer als voorwaarde dat de vreemdeling zijn eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend, dan wel zich vóór die datum bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) of de vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag.
2.1.2. In het kader van de beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling en derhalve of hem een aanbod wordt gedaan, is de staatssecretaris in het papieren dossier alsmede in de beschikbare computersystemen nagegaan of de vreemdeling vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend. Nu daarvan niet is gebleken, heeft de staatssecretaris voor de motivering dat de vreemdeling geen aanbod wordt gedaan in beginsel kunnen volstaan met de verwijzing naar dat dossier en die systemen.
2.1.3. In bezwaar heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat hij, anders dan de staatssecretaris stelt, vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend. De door de vreemdeling ten bewijze van deze stelling overgelegde brieven van de IND van 13 maart 1998 en van 27 oktober 2000, alsmede de telefoonnotities van de IND van 29 oktober 2000 en van 31 augustus 2007 geven er blijk van dat de IND er zelf vanuit ging dat de vreemdeling een asielprocedure heeft doorlopen.
2.1.4. Met de hiervoor weergegeven, van de IND afkomstige, stukken heeft de vreemdeling de stelling van de staatssecretaris dat vóór 1 april 2001 geen asielaanvraag is ingediend, omdat daarvan uit het papieren dossier en de beschikbare computersystemen niet is gebleken, gemotiveerd betwist. Nu deze stukken concrete aanknopingspunten bevatten voor twijfel aan de juistheid van die stelling, heeft de staatssecretaris in het besluit van 3 februari 2009 niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat de gestelde asielaanvraag geen steun vindt in het papieren dossier en de beschikbare computersystemen. Hoewel hij daartoe in het kader van een zorgvuldige besluitvorming gehouden was, heeft hij nagelaten zich te vergewissen van de juistheid van de uitkomst van zijn in eerste instantie verrichte onderzoek. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris, door zich onder deze omstandigheden op het standpunt te stellen dat de vreemdeling, nu hij niet vóór 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend, niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, zijn besluit op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2009
91-549.
Verzonden: 24 december 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak