ECLI:NL:RVS:2009:BK8673

Raad van State

Datum uitspraak
31 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904636/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • A.A. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toegang tot het Schengengebied en de rechtsmiddelen tegen administratieve besluiten

In deze zaak gaat het om de weigering van toegang tot het Schengengebied voor een vreemdeling, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage. De vreemdeling had op 4 april 2009 de toegang tot het Schengengebied geweigerd gekregen door de ambtenaar belast met de grensbewaking. De minister van Justitie verklaarde het daartegen ingediende administratief beroep op 26 mei 2009 ongegrond. De voorzieningenrechter oordeelde op 22 juni 2009 dat het beroep ongegrond was, waarna de vreemdeling hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State overwoog dat ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM, een ieder die zijn vrijheid is ontnomen, recht heeft op een spoedige beslissing over de rechtmatigheid van zijn detentie. Echter, in deze procedure was er geen sprake van vrijheidsontneming, waardoor het administratief beroep niet in strijd was met deze bepaling. Daarnaast werd gesteld dat artikel 13, derde lid, van de Schengengrenscode niet vereist dat er direct beroep bij een onafhankelijke rechter openstaat tegen een toegangsweigering. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de grief van de vreemdeling faalde. De Raad concludeerde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200904636/1/V3
Datum uitspraak: 31 december 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 juni 2009 in zaak nrs. 09/19017 en 09/19772 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2009 heeft de ambtenaar belast met de grensbewaking [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) de toegang tot het Schengengebied geweigerd.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door de vreemdeling ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat artikel 5, vierde lid, aanhef en onder c, van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (hierna: de Schengengrenscode) ziet op de situatie van een vreemdeling ten tijde van aankomst in het Schengengebied. Hiertoe betoogt de vreemdeling dat ook toegang kan worden verleend vanwege humanitaire omstandigheden die na aankomst in het Schengengebied opkomen, nu een andersluidende interpretatie geen steun vindt in de tekst van de bepaling en afbreuk doet aan de bevoegdheid van de minister om een eigen afweging te maken.
2.1.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode, voor zover thans van belang, gelden voor onderdanen van derde landen toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, onderdanen van derde landen die niet aan een of meer van de in het eerste lid genoemde voorwaarden voldoen, door een lidstaat toegang tot zijn grondgebied worden verleend op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Schengengrenscode wordt, voor zover thans van belang, indien een onderdaan van een derde land niet aan alle in artikel 5, eerste lid, vermelde toegangsvoorwaarden voldoet, en niet tot de in artikel 5, vierde lid, genoemde categorieën personen behoort, hem de toegang tot het grondgebied van de lidstaten geweigerd.
2.1.2. Uit artikel 13, eerste lid, van de Schengengrenscode vloeit voort dat de betrokken vreemdeling, op het moment dat hij toegang tot het grondgebied van de lidstaten wenst, dient aan te tonen dat hij behoort tot de in artikel 5, vierde lid, onder c, van de Schengengrenscode genoemde categorie personen.
Blijkens de hoofdstukken I en II van de Schengengrenscode inzake het overschrijden van de buitengrenzen en de toegangsvoorwaarden respectievelijk het toezicht aan de buitengrenzen en de weigering van toegang moet de controle bij overschrijding van de buitengrenzen zo worden ingericht dat een vreemdeling bij een grensdoorlaatpost tegenover een grenswachter met de nodige bewijsmiddelen moet aantonen dat hij voldoet aan alle voorwaarden voor toegang tot het grondgebied van de lidstaten. Indien de vreemdeling op dat moment niet kan aantonen dat aan alle toegangsvoorwaarden is voldaan, dient ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Schengengrenscode de toegang tot het grondgebied van de lidstaten te worden geweigerd. De aard van de aldus ingerichte controle bij overschrijding van de buitengrenzen brengt met zich dat in administratief beroep ter beoordeling staat of ten tijde van de controle aan de grensdoorlaatpost door de vreemdeling genoegzaam is aangetoond dat hij aan de toegangvoorwaarden voldoet. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat met eerst in de fase van het administratief beroep bij de vreemdeling opgekomen humanitaire omstandigheden bij het op dat beroep te nemen besluit geen rekening kan worden gehouden. Met een beroep op die omstandigheden kan de vreemdeling zich wel opnieuw bij een grensdoorlaatpost melden teneinde te trachten alsnog toegang tot het grondgebied van de lidstaten te verkrijgen.
2.1.3. De grief faalt.
2.2. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het rechtsmiddel van administratief beroep niet strijdig is met artikel 5, vierde lid, van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 13, derde lid, van de Schengengrenscode. Hiertoe betoogt de vreemdeling dat het rechtsmiddel niet als effectief kan worden gekwalificeerd, op het rechtsmiddel niet wordt beslist door een onafhankelijk orgaan en het instellen van het rechtsmiddel afhankelijk is van rechtsbijstand. De mogelijkheid van het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening maakt dit volgens de vreemdeling niet anders, nu een voorzieningenrechter niet op het administratief beroep kan beslissen en voor het indienen van een dergelijk verzoek het betalen van griffierecht en het inroepen van rechtsbijstand vereist zijn.
2.2.1. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht, opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. Nu in deze procedure geen vrijheidsontneming in de zin van deze bepaling aan de orde is, bestond voor de rechtbank reeds hierom geen grond om te oordelen dat het rechtsmiddel van administratief beroep in dit geval strijdig is met artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de Schengengrenscode, voor zover thans van belang, hebben personen die de toegang wordt geweigerd, het recht daartegen beroep in te stellen. Het beroep wordt ingesteld overeenkomstig de nationale wetgeving. Uit deze bepaling vloeit niet voort dat tegen een toegangsweigering direct beroep bij een onafhankelijke rechter open moet staan, opdat die spoedig beslist omtrent de rechtmatigheid van de toegangsweigering.
De grief faalt.
2.3. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2009
279
Verzonden: 31 december 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak