ECLI:NL:RVS:2009:BK8001

Raad van State

Datum uitspraak
30 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903272/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap door de minister van Justitie

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap door de minister van Justitie. Het verzoek was afgewezen bij besluit van 20 april 2007, omdat [appellante] niet voldeed aan de eisen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft overwogen dat [appellante] ten tijde van de besluitvorming niet samenwoonde met haar echtgenoot, wat in strijd is met artikel 8, tweede lid, van de RWN. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de eis van samenwoning gold op het moment van de besluitvorming. De Raad van State bevestigde echter dat zowel op het moment van indiening van het verzoek als op het moment van besluitvorming aan deze eis moet zijn voldaan. Aangezien [appellante] sinds 25 april 2005 niet meer samenwoonde met haar Nederlandse echtgenoot, was de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat zij niet voldeed aan de eisen van de RWN.

Daarnaast betoogde [appellante] dat de rechtbank niet had onderkend dat zij sinds 16 juli 1996 in Aruba verbleef, maar de Raad van State oordeelde dat zij ook niet voldeed aan de eis van vijf jaar onafgebroken verblijf in Aruba. De Raad van State concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat het bezwaar van [appellante] kennelijk ongegrond was, en dat het horen van [appellante] in de bezwaarfase niet noodzakelijk was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200903272/1/V6.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 maart 2009 in zaak nr. 08/3447 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 maart 2009, verzonden op 27 maart 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. Van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] ten tijde van de besluitvorming niet samenwoonde met haar echtgenoot, zodat zij niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 8, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). [appellante] voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de eis dat het huwelijk en de samenwoning dienen voort te duren op het moment van het besluit op het verzoek om naturalisatie niet volgt uit voormeld wetsartikel. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij sinds 16 juli 1996 verblijf heeft in Aruba, zodat zij op 6 februari 2003, de datum van haar verzoek om naturalisatie, reeds vijf jaar onafgebroken haar woonplaats en werkelijk verblijf op Aruba had en derhalve eveneens voldoet aan de eis van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud).
2.1.1. Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Rijkswet van 21 december 2000 tot wijziging van de RWN zijn de onderdelen c en d van artikel 8, eerste lid, zoals deze komen te luiden ingevolge artikel I, onderdeel J, niet van toepassing op verzoeken, ingediend vóór de inwerkingtreding van dit onderdeel.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit van 15 maart 2003 (Stb. 2003, 118) is het tijdstip van inwerkingtreding 1 april 2003, zodat, nu het verzoek is ingediend op 6 februari 2003, artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, zoals de bepaling vóór de wijziging ervan luidde, van toepassing is. Dit geldt niet voor het tweede lid van artikel 8.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud) komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt dat vereiste niet met betrekking tot de verzoeker die sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) geldt, indien de verzoeker in de afgelopen drie jaar onafgebroken is gehuwd met een Nederlander én beide partners tijdens deze periode drie jaar onafgebroken samenwonen, géén termijn van toelating en hoofdverblijf. Het huwelijk en de samenwoning mogen gedurende deze periode van drie jaar niet onderbroken zijn geweest, aangezien een onderbreking afbreuk doet aan de bij een huwelijk met een Nederlander veronderstelde versnelde inburgering. De samenwoning binnen het Koninkrijk kan worden aangetoond door inschrijving op een zelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA). Indien de samenwoning niet afdoende blijkt uit de GBA, dient de verzoeker de samenwoning te bewijzen door middel van andere bewijsstukken, aldus de Handleiding.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2009, zaak nr.
200804889/1/V6, moet de in artikel 8, tweede lid, van de RWN opgenomen eis van drie jaar huwelijk en samenwoning met een Nederlander, aldus worden verstaan dat zowel op het tijdstip van indiening van het verzoek als op het moment dat een besluit wordt genomen hieraan dient te zijn voldaan. Nu niet in geschil is dat [appellante] sinds 25 april 2005, en derhalve ten tijde van het besluit van 20 april 2007, niet meer samenwoonde met haar Nederlandse echtgenoot, heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 8, tweede lid, van de RWN. Anders dan [appellante] meent, dwingt de RWN haar geenszins tot samenwoning met haar echtgenoot. Het staat de minister evenwel vrij om hieraan in het kader van haar verzoek om naturalisatie de gevolgtrekking te verbinden dat zij niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 8, tweede lid, van de RWN.
Voor zover [appellante] stelt dat zij al sinds 16 juli 1996 in Aruba verblijft, heeft zij dit niet gestaafd. Bij haar verzoek om naturalisatie van 6 februari 2003 heeft [appellante] verklaard dat zij sinds 21 november 2000 onafgebroken op Aruba woonachtig is en in de door haar overgelegde verklaring van inschrijving van 10 januari 2003 staat dat zij sinds 21 november 2000 in het bevolkingsregister van Aruba is ingeschreven, als gekomen uit Haïti op 1 november 1998. Zoals de rechtbank derhalve terecht heeft overwogen, voldoet [appellante] evenmin aan de eis van vijf jaar onafgebroken woonplaats of werkelijk verblijf op Aruba onmiddellijk voorafgaand aan haar verzoek om naturalisatie, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud).
Het betoog faalt.
2.2. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van [appellante] in de bezwaarfase kon worden afgezien. [appellante] betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat tijdens de bezwaarfase niet alleen rechtmatigheidsaspecten, maar ook doelmatigheidsaspecten aan de orde kunnen komen en zij en haar echtgenoot een uitleg konden geven over waarom zij niet langer samenwoonden.
2.2.1. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
2.2.2. In het besluit van 20 april 2007 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de in artikel 8, tweede lid, van de RWN opgenomen eis van drie jaar huwelijk en samenwoning met een Nederlander en evenmin voldoet aan de eis van vijf jaar woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, zoals opgenomen in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud). In haar aanvullend bezwaarschrift van 19 juli 2007 heeft [appellante] aangevoerd dat de relatie tussen haar en haar echtgenoot niet is verbroken ook al staan ze niet op hetzelfde adres ingeschreven. Deze omstandigheid moet worden geacht te zijn verdisconteerd in het in de Handleiding neergelegde beleid. De minister heeft zich derhalve, mede gelet op het hiervoor onder 2.1.2 overwogene, terecht op het standpunt gesteld dat aan de maatstaf als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat [appellante] tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten te berde zou hebben gebracht, doet daaraan niet af, omdat de minister de beslissing om van het horen af te zien, neemt op basis van hetgeen in het - aanvullend - bezwaarschrift naar voren is gebracht.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Schaaf
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009
164-523.