200902044/1/H2.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2009 in zaak nr. 08/3431 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weesp.
Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weesp (hierna: het college) een monumentenvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het oprichten van een serre aan de achterzijde van het pand op het perceel [locatie] in Weesp.
Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college alsnog een reactie gegeven op de door [appellante] ingediende zienswijze tegen het voornemen van het college om de gevraagde vergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 18 februari 2009, verzonden op 23 februari 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] tegen deze vergunning ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar [appellante], in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. A.C. Kaandorp, werkzaam bij de gemeente Weesp, en [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.F. Stoel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover thans van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om een monumentenvergunning.
Ingevolge artikel 14a, eerste lid, aanhef en onder a, is op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing, met dien verstande dat in de gevallen dat burgemeester en wethouders beslissen over de aanvraag, dezen het ontwerp ter inzage leggen na ontvangst van de adviezen, bedoeld in artikel 16, tweede lid.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, - voor zover hier van belang - zenden burgemeester en wethouders onmiddellijk afschrift van de aanvraag aan de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans de Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten en hierna: de RACM).
Ingevolge artikel 16, tweede lid, adviseren de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) en gedeputeerde staten schriftelijk over de aanvraag binnen twee maanden na de datum van verzending van het afschrift.
2.2. Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank de brief van het college van 16 december 2008, gelet op de inhoud daarvan, terecht als aanvulling op het besluit van 28 juli 2008 meegenomen in haar beoordeling van het beroep tegen dat besluit. Het college heeft daarbij gereageerd op de zienswijzen van [appellante] van 17 maart 2008 en 27 juni 2008 alsmede op haar zienswijze van 22 januari 2008 voor zover die van belang zijn voor de besluitvorming op de aanvraag om een monumentenvergunning.
2.3. Het betoog van [appellante], dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet gehouden is om haar zienswijze over de voorgenomen verlening van de monumentenvergunning aan de RACM te sturen, faalt. Ingevolge artikel 14a, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste en tweede lid, van de Monumentenwet 1988 voorziet deze wet er niet in dat zienswijzen ter beschikking worden gesteld van de RACM ten behoeve van het advies van de minister. Dit advies wordt immers gegeven voordat het ontwerp van het besluit op de aanvraag ter inzage wordt gelegd. Eerst nadien is ingevolge afdeling 3.4 van de Awb voorzien in het indienen van zienswijzen. De Monumentenverordening Weesp 2006 stelt die eis evenmin en schrijft alleen voor dat de aanvraag aan de RACM wordt verzonden.
De door het college gevolgde handelswijze is ook niet in strijd met artikel 3:7 van de Awb. De door [appellante] genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2002 (www.rechtspraak.nl; LJN: AL2411) leidt niet tot een ander oordeel aangezien die betrekking heeft op een zaak waarin een gemeentelijke verordening bepaalt dat met de aanvraag ook de zienswijzen dienen te worden gezonden aan de monumentencommissie.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet gehouden is om de zienswijze van [appellante] in handen van de RACM te stellen.
2.4. Het betoog van [appellante], dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college kan volstaan met het volgen van de adviezen van de RACM en de welstands- en monumentencommissie Weesp (hierna: de commissie), berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. In die uitspraak is overwogen dat het college in het kader van de belangenafweging het gewicht van het belang van het behoud van de monumentale waarden bepaalt aan de hand van de adviezen van de RACM en de commissie. Hiermee is onderkend dat het college een zelfstandige beoordeling van de aanvraag dient te verrichten. Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aan de hand van jurisprudentie van de Afdeling heeft overwogen dat bij de vraag of een monumentenvergunning kan worden verleend het belang van de eigenaar van het aangrenzende pand geen rol speelt. Volgens [appellante] dient te worden teruggekomen op deze jurisprudentie aangezien die volgens haar in strijd is met de tekst en strekking van de Monumentenwet 1988 dat ook belendende monumenten bescherming genieten.
2.5.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 10 oktober 2007 in zaak nr.
200702559/1komt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 naar voren dat bij het verlenen van een vergunning op grond van artikel 11 in het concrete geval de belangen van de aanvrager dienen te worden afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument (Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 3, p. 20). Het belang van een belendend monument valt daar niet onder. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien hierover thans anders te oordelen.
2.6. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank voorts terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 3 februari 2009 in zaak nrs.
200807474/1 en 200807474/2overwogen dat een aanvraag om een monumentenvergunning niet behoeft te worden getoetst aan de welstandsnota aangezien die toetsing dient plaats te vinden in het kader van de aanvraag om een bouwvergunning zoals is voorgeschreven in de Woningwet. Ook de Monumentenwet 1988 biedt geen aanknopingspunt voor de door [appellante] voorgestane toetsing. Om dezelfde redenen behoeft een aanvraag om een monumentenvergunning evenmin te worden getoetst aan het bestemmingsplan. De omstandigheid, dat de commissie een gecombineerd advies over de aanvragen om een bouw- en monumentenvergunning heeft gegeven en dat de gemeente Weesp geen beleid heeft waarin criteria zijn opgenomen voor de beoordeling van aanvragen om monumentenvergunningen, leidt gezien het vorenstaande niet tot een ander oordeel. Dat de welstandsnota een passage bevat over advisering met betrekking tot monumenten betekent niet dat ook aanvragen om monumentenvergunning aan deze nota dienen te worden getoetst. Gegeven de eigen van elkaar verschillende toetsingskaders van een monumentenvergunning en een bouwvergunning bestond er voor het college geen aanleiding om de welstandsnota als leidraad te hanteren bij de aanvraag om een monumentenvergunning.
Gelet op het voorgaande faalt eveneens het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de commissie wegens het niet toetsen aan de welstandsnota en het bestemmingsplan niet tot stand is gekomen op basis van een deugdelijk onderzoek, niet berust op een voldoende feitelijke grondslag en onvoldoende is gemotiveerd.
2.7. Het tijdsbestek van één dag waarbinnen het advies van de RACM van 8 februari 2008 tot stand is gekomen vormt, anders dan [appellante] aanvoert, geen grond om te concluderen dat het onderzoek door de RACM niet deugdelijk is. Met de aanvraag en de bijbehorende bijlagen inzake het bouwplan alsmede de redengevende omschrijving beschikte de RACM over afdoende gegevens om tot een advies te kunnen komen. De rechtbank heeft terecht geen reden gezien voor de conclusie dat het college dit advies vanwege de wijze van totstandkoming niet aan de vergunningverlening ten grondslag heeft kunnen leggen. Van een motiveringsgebrek is evenmin gebleken. Gelet op de deskundigheid van de RACM ter zake heeft het college diens advies ten grondslag kunnen leggen aan de vergunningverlening. Het college was niet gehouden om een nadere motivering van dit advies te vragen aangezien [appellante] geen andersluidend advies van een eveneens ter zake deskundige heeft overgelegd. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, maakt de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1dit niet anders. Uit die uitspraak volgt dat indien een derde-belanghebbende gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria het overleggen van een advies van een deskundige ter zake niet is vereist. Aangezien het college in dit geval, zoals hiervoor vermeld, geen criteria voor de beoordeling van aanvragen om een monumentenvergunning in een nota of anderszins heeft vastgelegd, doet zich geen met de in de uitspraak op één lijn te stellen situatie voor en kon appellante, als niet ter zake deskundig, niet volstaan met slechts haar eigen mening omtrent de monumentale waarde naar voren te brengen.
Evenmin slaagt het betoog van [appellante] dat de door de rechtbank aan het advies van de RACM gegeven uitleg, waarbij onderscheid is gemaakt tussen de monumentale waarde van de voor- en achterzijde van het monument, in strijd is met de Monumentenwet 1988. Aan die uitleg heeft de rechtbank niet de conclusie verbonden dat het monument niet in zijn geheel onder de bescherming van de Monumentenwet 1988 valt. Van een met deze wet strijdige uitleg door de rechtbank is dan ook geen sprake.
2.8. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft nagelaten alternatieven voor het bouwplan te onderzoeken met een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 februari 2007 in zaak nr.
200603372/1, dient een college te beslissen over het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onderzoeken daarvan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat alternatieven bestaan, waarmee een dergelijk resultaat kan worden bereikt.
Met haar alternatief dat ook in meer woonruimte kan worden voorzien door het naastgelegen bedrijfspand bij de woning te trekken, wordt niet een met de geplande serre gelijkwaardig resultaat bereikt aangezien daarmee niet kan worden voorzien in de met het bouwplan beoogde vergroting van de woonkamer.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009