200904869/1/H3.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 mei 2009 in zaak nr. 08/1035 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Harlingen,
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen.
Bij besluit van 10 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college) de inritvergunning van [wederpartij] voor de garage op het adres [locatie] per 1 februari 2008 ingetrokken.
Bij besluit van 8 april 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2009, verzonden op 28 mei 2009, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 april 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Nicolai, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, zijn verschenen.
2.1. Op 1 april 1966 heeft het college aan een rechtsvoorganger van [wederpartij] medegedeeld dat het een inrit in het trottoir naar de woning op het adres [locatie] te Harlingen zal maken. Niet in geschil is dat het college wordt geacht hiermee tevens een inritvergunning voor deze inrit te hebben verleend. Het college heeft deze vergunning per 1 februari 2008 ingetrokken. Als reden voor de intrekking heeft het college in het besluit van 10 december 2007 gegeven dat in het pand van [wederpartij] geen motorvoertuigen meer worden gestald en dat deze inrit wordt gebruikt om te parkeren. In het besluit op bezwaar heeft het college hieraan toegevoegd dat, nu de bij het pand liggende inrit niet als parkeervlak is aangewezen, op deze inrit niet mag worden geparkeerd. Om die reden wil het college van deze inrit een parkeerplaats maken.
2.2. Ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder b, van de Algemene plaatselijke verordening Harlingen (hierna: Apv) kan een vergunning worden ingetrokken indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen dat intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.
Ingevolge die aanhef en onder d kan een vergunning worden ingetrokken indien van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd wegens een motiveringsgebrek, nu daarin niet is opgenomen op welke juridische grondslag het besluit is genomen en het college deze grondslag naar het oordeel van de rechtbank ook anderszins niet kenbaar heeft gemaakt. Daarnaast heeft het college volgens de rechtbank niet toegelicht waaruit het verbod om op een inrit te parkeren zou volgen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de motivering van het besluit ontoereikend is, nu haar niet is gebleken van enig onderzoek naar de noodzaak van extra parkeerruimte in verhouding tot het belang van [wederpartij] bij het in stand blijven van de inrit.
2.4. Het college betoogt dat voor de rechtbank onvoldoende redenen aanwezig waren voor vernietiging van het besluit op de grond dat de wettelijke grondslag niet in het bij de rechtbank bestreden besluit stond vermeld. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de motivering van het bij haar bestreden besluit ontoereikend is, aldus het college.
2.5. Dat de juridische grondslag niet in het bestreden besluit is vermeld is op zich niet voldoende voor vernietiging, reeds omdat zulks niet in beroep daartegen was aangevoerd. De rechtbank heeft hierin dan ook ten onrechte aanleiding gevonden voor vernietiging van het besluit op bezwaar.
Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat, naar niet in geding is, van de inritvergunning ongeveer 15 jaar geen gebruik meer kan worden gemaakt omdat de oorspronkelijke ruimte waarvoor de inritvergunning was afgegeven, is gewijzigd in een winkel. Het belang, met het oog waarop [wederpartij] is opgekomen tegen de intrekking van de vergunning, betreft niet zozeer het behoud van de inrit als wel het behoud van de mogelijkheid om op korte afstand van zijn winkel te kunnen parkeren, waarvoor hij de inrit gebruikt. Dit is echter niet een belang dat in deze procedure een rol kan spelen. Dat, zoals [wederpartij] heeft aangevoerd, dit gebruik van tijdelijke aard is en op ieder moment kan worden teruggebracht door de winkel weer te verbouwen tot garage, maakt niet dat [wederpartij] een belang bij de inritvergunning heeft. Van de zijde van het college is immers opgemerkt dat, wanneer de garagefunctie in het pand wordt hersteld, daarvoor weer een inritvergunning kan worden verleend.
2.6. De Afdeling ziet in het voorgaande evenwel geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt zij dat het college in hoger beroep ten aanzien van de bevoegdheid tot het nemen van het bestreden besluit heeft aangevoerd, dat het besluit van 10 december 2007 is genomen op grond van artikel 1.6, aanhef en onder d, van de Apv. Anders dan het college stelt, bepaalt artikel 1.6, aanhef en onder d, van de Apv niet dat intrekking van de vergunning mogelijk is, indien hier geen gebruik meer van wordt gemaakt. Dit artikelonderdeel voorziet uitsluitend in de bevoegdheid tot intrekking in het geval na verlening van een vergunning hiervan niet binnen een daarin gestelde dan wel een redelijke termijn gebruik wordt gemaakt. Deze situatie doet zich hier niet voor. Door de intrekking op dit artikelonderdeel te baseren heeft het college een onjuiste wettelijke grondslag aan het besluit gegeven. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het besluit op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.8. Ingeval een besluit wordt vernietigd, onderzoekt de Afdeling de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil, waarbij onder meer aan de orde is of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
2.8.1. Ter zitting van de Afdeling is naar voren gekomen dat het college ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder b, van de Apv bevoegd is een vergunning in te trekken indien op grond van een verandering van de omstandigheden, opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen dat intrekking wordt gevorderd door het belang ter bescherming waarvan de vergunning is vereist. Nu de garage waarvoor de inritvergunning is afgegeven, is verbouwd tot winkel, was het college ingevolge dit artikelonderdeel bevoegd tot intrekking van de vergunning en behoeft het hanteren van een onjuiste grondslag voor zijn besluit door het college aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van dat besluit niet in de weg te staan.
2.8.2. Ter zitting van de Afdeling is echter eveneens aan de orde gekomen het door [wederpartij] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zowel in beroep als in hoger beroep heeft hij aangevoerd dat ook de inrit bij het pand aan [locatie A] zou worden veranderd in een parkeerplaats, maar dat het college nooit tot daadwerkelijke uitvoering daarvan is overgegaan. Zoals de rechtbank heeft overwogen, was het college ter zitting van de rechtbank niet in staat deze situatie nader toe te lichten. Ook ter zitting van de Afdeling was het college hiertoe niet in staat. Gelet hierop ziet de Afdeling geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
2.9. Uit het voorgaande volgt dat het college een nieuw besluit op het door [wederpartij] tegen het besluit van 10 december 2007 gemaakte bezwaar dient te nemen, waarbij alsnog wordt ingegaan op het beroep van [wederpartij] op het gelijkheidsbeginsel. Uit hetgeen hiervoor onder 2.5. is overwogen vloeit voort dat de aspecten van de behoefte van [wederpartij] aan parkeerruimte en het herstel van de garagefunctie in het te nemen besluit op bezwaar geen nadere bespreking behoeven.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harlingen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009