200904228/1/H3.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], verblijvend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2009 in zaak nr. 08/3450 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het verzoek van [appellante] om voorrang bij woningtoewijzing afgewezen.
Bij besluit van 1 augustus 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat te Amsterdam, en S.F. Erel, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Yildiz, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 voor de gemeente Amsterdam (hierna: de verordening), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan het college een voorrangsverklaring verlenen aan degenen wier medische of sociale omstandigheden van zodanig ernstige aard zijn, dat voorrang geboden is, te bepalen door het college.
Ingevolge artikel 4.1 is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van de verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening.
2.1.1. Bij de uitoefening van de bevoegdheid ingevolge artikel 2.4.1 van de verordening hanteert het college beleidsregels die zijn neergelegd in Uitvoeringsinstructie 5. Volgens deze instructie, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt een voorrangsverklaring op grond van sociale of medische omstandigheden verstrekt als om ernstige medische en/of sociale redenen, calamiteiten of andere objectieve criteria door nood gedwongen op korte termijn een woning of andere woning noodzakelijk is. Om voor een voorrangsverklaring in aanmerking te komen zal door de aanvrager in eerste instantie duidelijk moeten worden gemaakt dat er sprake is van een acute noodsituatie, waardoor de aanvrager op korte termijn moet verhuizen en de aanvrager dat niet zelf binnen een redelijke termijn kan realiseren met behulp van opgebouwde rechten bij WoningNet of op de particuliere woningmarkt. De aanvrager dient zelf zijn noodsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijsmateriaal. Kandidaten moeten wonen in of binding hebben met Amsterdam.
In het Intern Protocol Aandachtsgroepen heeft het college dit beleid nader uitgewerkt. Volgens hoofdstuk 10 gelden, voor zover thans van belang, als voorwaarden voor een voorrangsindicatie dat kandidaten wonen in Amsterdam en dat het adres van de aanvrager zoals bekend bij de Dienst Persoonsgegevens moet overeenkomen met de werkelijke verblijfplaats. In paragraaf 10.4.1. wordt als probleemgebied genoemd problematische inwoning. Hieronder wordt verstaan de situatie waarin men samen met de hoofdbewoner een deel van de woning bewoont, zonder enig recht te kunnen doen gelden op de woning. Er moet sprake zijn van overbezetting en een aantoonbaar problematische situatie. Doorslaggevend zijn bijzondere omstandigheden.
2.2. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit het verzoek om voorrang bij woningtoewijzing afgewezen omdat het de woonsituatie van [appellante] niet kon beoordelen. Het college heeft het besluit van 1 augustus 2008 doen steunen op het rapport van 27 februari 2008 (hierna: het rapport) van het door een ambtenaar van de Dienst Wonen van de gemeente Amsterdam afgelegde bezoek aan het door [appellante] opgegeven adres. Uit dat bezoek bleek dat [appellante] daar niet woonde.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bevindingen in het rapport voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij ten tijde van het onderzoek niet woonde op het adres [locatie]. Daartoe voert zij aan dat zij ter zitting bij de rechtbank poststukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat aan haar gerichte post op het genoemde adres aankomt, dat zij op het genoemde adres is ingeschreven en dat verschillende personen schriftelijk onderscheidenlijk ter zitting hebben verklaard dat zij op het opgegeven adres woont. Verder voert zij aan dat aan het door de ambtenaar verrichte onderzoek gebreken kleven. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ter zitting afgelegde verklaringen van de door haar meegebrachte getuigen niet geloofwaardig zijn.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr.
200608133/1) is het door het college gevoerde beleid inzake de afgifte van voorrangsverklaringen niet onredelijk. Volgens het gevoerde beleid verstrekt het college alleen een voorrangsverklaring indien het adres van betrokkene zoals bekend bij de Dienst Persoonsgegevens overeenkomt met de werkelijke verblijfplaats. Op grond van dat beleid was het feit dat [appellante] ingeschreven stond op het opgegeven adres niet voldoende om aan te tonen dat zij ook daadwerkelijk woonde en verbleef op dat adres. Het college mocht dan ook laten onderzoeken of [appellante] daadwerkelijk op het door haar opgegeven adres woonde en verbleef en mocht in beginsel afgaan op het naar aanleiding van dat onderzoek opgemaakte rapport.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is onvoldoende voor het oordeel dat aan het rapport gebreken kleven. Om vast te kunnen stellen of iemand op een adres woont of verblijft, is niet te allen tijde nodig dat de aanwezige kasten worden onderzocht. De ambtenaar kon in dit geval, nadat hem was medegedeeld dat er slechts een plastic tas met bezittingen van [appellante] aanwezig was, in redelijkheid afzien van het doorzoeken van kasten. Verder heeft de ambtenaar weliswaar verklaard dat [appellante] niet in de woning werd aangetroffen, maar hij heeft tevens in het rapport opgenomen dat [appellante] na enige tijd wel naar de woning kwam, dat hij pas daarna naar binnen is gegaan en dat hij in aanwezigheid van [appellante] het onderzoek heeft verricht. De stelling van [appellante] dat onjuist is dat zij niet iedere dag op het opgegeven adres slaapt, is geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat die stelling niet is onderbouwd.
Dat uit de overgelegde poststukken blijkt dat aan [appellante] gerichte post op het adres [locatie] aankomt, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende om te bewijzen dat zij daar woont.
2.3.2. De rechtbank heeft overwogen dat de door [appellante] overgelegde verklaringen en de door twee getuigen ter zitting afgelegde verklaringen op hoofdpunten strijdig zijn met de verklaring van de ambtenaar die het onderzoek heeft uitgevoerd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de door de twee getuigen ter zitting afgelegde verklaringen, inhoudende dat de ambtenaar enkel in de hal is geweest, niet geloofwaardig zijn, omdat de in het rapport opgenomen beschrijving van een van de slaapkamers overeenkomt met hetgeen een van de getuigen omtrent die slaapkamer heeft verklaard en de betreffende slaapkamer alleen via de woonkamer kan worden bereikt, zodat aannemelijk is dat de ambtenaar in ieder geval in de woonkamer en in de slaapkamer is geweest. Dat [appellante] stelt dat de verklaringen van de twee getuigen juist zijn, brengt niet mee dat de rechtbank de verklaringen niet ongeloofwaardig mocht achten.
2.3.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bevindingen in het rapport voldoende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat [appellante] ten tijde van het onderzoek niet woonde op het opgegeven adres. Het betoog faalt.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank verder ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 4.1 van de verordening. Zij wijst er in dat verband onder meer op dat acht mensen in een zeer kleine woning moeten leven.
2.4.1. Zoals hiervoor onder 2.3.3 is overwogen, mocht het college op basis van het rapport concluderen dat [appellante] ten tijde van het onderzoek niet woonde op het opgegeven adres. Omdat onduidelijk was waar [appellante] woonde, behoefde het college geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule op grond van de woonsituatie op het opgegeven adres. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college anderszins toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009