200902818/1/H1.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 maart 2009 in zaak
nr. 08 - 3795 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) aan [appellant] ontheffing van de Bouwverordening van de gemeente Zaanstad (hierna: de bouwverordening) en lichte bouwvergunning verleend voor het oprichten van een berging aan de zijgevel van een woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2009, verzonden op 11 maart 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 maart 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2009.
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [wederpartij] bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 8 juni 2009, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant], het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. den Harder, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Eijsden, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. M. Jue, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, als partij gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de voorschriften van de bouwverordening niet van toepassing zijn op het bouwplan, omdat sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing of verandering.
2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing voor zover deze voorschriften niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
Ingevolge artikel 10, voor zover thans van belang, zijn de in de bouwverordening vervatte voorschriften omtrent de plaatsing van bouwwerken ten opzichte van elkaar niet van toepassing op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van een bouwwerk, voor zover het te vernieuwen of veranderen gedeelte van dat bouwwerk overeenkomstig het destijds geldende recht in afwijking van die voorschriften tot stand is gekomen.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwverordening worden geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, is het eerste lid op de lichte bouwvergunning van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
Ingevolge het tweede lid kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Blijkens de toelichting op artikel 2.5.17 is met deze bepaling bedoeld smalle, ontoegankelijke ruimten tussen gebouwen op aangrenzende percelen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder en vervuiling kunnen geven.
2.2.1. Vaststaat dat tussen de gerealiseerde berging en de woning op het aangrenzende perceel een niet toegankelijke tussenruimte met een breedte van ongeveer 5 cm bestaat, zodat het college enkel door ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening bouwvergunning voor het bouwplan kon verlenen. Het perceel waarop de berging is gebouwd, heeft ingevolge het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak (Zaandam)" de bestemming "Bestaande gebouwen". Vaststaat dat het bestemmingsplan geen voorschriften over ruimte tussen bouwwerken bevat. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat voorts vast dat de sedert 2002 ter plaatse aanwezige tijdelijke berging geheel is gesloopt en dat het bouwplan voorziet in een geheel nieuwe berging van grotere afmetingen. Reeds hierom is geen sprake van een gedeeltelijke vernieuwing of verandering als bedoeld in artikel 10 van de Woningwet. Dat de gesloopte berging, naar gesteld, op dezelfde plaats stond en op dezelfde afstand tot de zijgevel van het buurhuis, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet aan de bepalingen van de bouwverordening aanvullende werking toekomt.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de berging een bouwwerk van ondergeschikte aard betreft als bedoeld in artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de noodzaak tot het uitvoeren van reiniging en onderhoud van de tussenruimte ontbreekt, zodat geen ontheffing nodig is.
2.3.1. Gelet op de in de bouwaanvraag vermelde afmetingen van de berging heeft de rechtbank de berging terecht geen bebouwing van ondergeschikte aard geacht. Dat de berging in verhouding tot de naastgelegen woningen van [wederpartij] en [appellant] een geringe omvang heeft, doet hieraan niet af.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat ontheffing van het bepaalde in het eerste lid niet nodig is, omdat de noodzaak tot reiniging en onderhoud ontbreekt. Zoals hiervoor is overwogen kan in geval van strijd met het eerste lid geen bouwvergunning worden verleend, tenzij met toepassing van het tweede lid ontheffing van het bepaalde in het eerste lid kan worden verleend. Voorwaarde voor toepassing van het tweede lid is dat voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de tussenruimte. Gelet hierop komt aan de omstandigheid dat naar de mening van [appellant] daartoe geen noodzaak bestaat niet de betekenis toe die hij daaraan gehecht wil zien.
2.4. Voor zover ontheffing van artikel 2.5.17, eerste lid, vereist is, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing voldoet. Hij wijst in dat kader op de gemeentelijke Nota Erfbebouwing Zaanstad 2007. Voorts stelt hij dat voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de tussenruimte. Tenslotte betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de ontheffing te verlenen.
2.4.1. Het college heeft de Nota Erfbebouwing Zaanstad 2007 vastgesteld (hierna: de nota) als uitwerking van de door de gemeenteraad vastgestelde Notitie Vrijstellingenbeleid ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Blijkens de inleiding van de nota is het mogelijk in afwijking van de bouwverordening medewerking te verlenen aan het realiseren van erfbebouwing bij woningen.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat aan de voorwaarde voor het verlenen van ontheffing van artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening is voldaan. Dat het bouwplan, naar gesteld, voldoet aan de beleidsregels in de nota, wat daarvan zij, maakt dat niet anders, in aanmerking genomen dat de nota geen regels stelt over ruimten tussen bebouwing op aangrenzende erven.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat onvoldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de tussenruimte. Hieraan kan niet afdoen dat, naar [appellant] heeft verklaard, de zijwand van de berging demontabel is. Het in overeenstemming brengen van het bouwplan met artikel 2.5.17 van de bouwverordening kan niet afhankelijk worden gemaakt van een verklaring van een betrokkene dat deze voor het gedeeltelijk demonteren van het bouwwerk zal zorg dragen als dit voor reiniging en onderhoud van de tussenruimte nodig is.
Ook het betoog van [appellant] dat de door hem aangevoerde belangen ten onrechte niet bij de beoordeling zijn betrokken kan niet gevolgd worden. Gelet op artikel 2.5.17, eerste lid, van de bouwverordening wordt aan een afweging van de bij het verlenen van ontheffing betrokken belangen eerst toegekomen als aan de voorwaarde voor het verlenen van ontheffing in het tweede lid is voldaan. Nu aan die voorwaarde niet is voldaan, zijn de door [appellant] aangevoerde belangen terecht niet in de beoordeling betrokken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.7. Bij het besluit heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de verleende lichte bouwvergunning in stand gelaten. Daartoe heeft het college overwogen dat, nu het bouwplan voldoet aan het op 3 juni 2008 goedgekeurde bestemmingsplan "Zaandam Oud West" (hierna: het bestemmingsplan), aan het Bouwbesluit en aan redelijke eisen van welstand, de bouwvergunning dient te worden verleend. Daarbij heeft het college niet onderkend dat de aanvraag ingevolge artikel 44, derde lid, aanhef en onder b, van de Woningwet tevens aan de stedenbouwkundige voorschriften in de bouwverordening, waaronder artikel 2.5.17, dient te worden getoetst. Anders dan het college stelt, bevat het bestemmingsplan geen voorschrift over ruimte tussen bouwwerken in de zin van artikel 2.5.17 van de bouwverordening en derhalve geen voorschrift over hetzelfde onderwerp. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de bouwvoorschriften in artikel 7 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, enkel regels bevatten over de situering van aan- en bijgebouwen ten opzichte van het bijbehorende hoofdgebouw. Artikel 2 van de planvoorschriften en de plankaart bieden evenmin grond voor het oordeel dat de voorschriften van de bouwverordening in dit geval buiten toepassing moeten blijven. Voorts komt aan de plantoelichting geen bindende betekenis toe. Nu in het bestemmingsplan niet uitdrukkelijk anders is bepaald, volgt uit artikel 9, tweede lid, van de Woningwet dat de voorschriften van de bouwverordening van toepassing blijven. Omdat het college het bouwplan daaraan niet heeft getoetst, is het door [wederpartij] tegen het besluit ingestelde beroep gegrond en dient dit besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 44, derde lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder b.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 20 mei 2009, kenmerk AWB/2007/0929 Z/2009/34347, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 989,49 (zegge: negenhonderdnegenentachtig euro en negenenveertig cent), waarvan € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009