200904087/1/H2.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 mei 2009 in de zaken nrs. 08/677 en 08/678 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluiten van 27 april 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) verzoeken van appellante om vergoeding van als gevolg van het haar opleggen van boetes wegens het laten verrichten van arbeid door twee Poolse en drie Hongaarse werknemers geleden schade afgewezen.
Bij besluiten van 8 april 2008 heeft de minister de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. W. Nauta, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. [appellante] legt zich toe op rietdekken en riethandel. Zij heeft op 19 april 2005 in [plaats] en op 27 april 2005 in [plaats] werkzaamheden laten uitvoeren door twee Poolse en drie Hongaarse werknemers. De minister heeft haar daarvoor bij onderscheiden besluiten van 8 maart en 5 april 2006 boetes opgelegd. Deze besluiten zijn bij besluiten van 2 oktober en 8 november 2006 ingetrokken.
[appellante] stelt schade in de vorm van reiskosten, reistijd, overlegtijd, huur van een appartement, kosten rechtsbijstand, rekeningen wegens gemist werk, gederfde winst en smart, als gevolg van de besluiten van 8 maart en 5 april 2006 te hebben geleden. De afgewezen verzoeken strekken tot vergoeding daarvan.
2.2. De rechtbank heeft, hoewel zij de besluiten van 8 maart en 5 april 2006 niet rechtmatig acht, de verzoeken terecht afgewezen geoordeeld. Hiertoe heeft zij overwogen dat de door [appellante] gestelde schade betrekking heeft op de periode voorafgaand aan de ingetrokken besluiten en derhalve niet door die besluiten is veroorzaakt. Voorts heeft [appellante], voor zover de gestelde immateriële schade dateert van na 8 maart 2006, niet aannemelijk gemaakt dat haar eer of goede naam is aangetast, aldus de rechtbank.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van de door haar gestelde schade het gevolg is van de boetebesluiten en haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld de schadeposten alsnog te bewijzen.
2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door [appellante] gestelde kosten van voor 8 maart 2006 dateren, zodat het verzoek om vergoeding daarvan reeds om die reden mocht worden afgewezen.
Voorts heeft zij evenzeer terecht door [appellante] tegenover de minister niet aannemelijk gemaakt geacht dat haar eer of goede naam door de besluiten van 8 maart en 5 april 2006 is aangetast. Onder die omstandigheden heeft zij [appellante] met juistheid niet toegelaten om het gestelde alsnog in rechte te bewijzen.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar gestelde schade door feitelijk handelen door of namens de minister, voorafgaande aan de boetebesluiten, is veroorzaakt, wordt overwogen dat die handelingen geen besluiten zijn, waartegen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen, zodat dat tegen de weigering om de gestelde daardoor veroorzaakte schade, waaronder de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden evenmin kan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009