200901362/1/H2.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeente Middelharnis,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2009 in zaak nr. 02/1150 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij onderscheiden besluiten van 28 februari 2000 heeft de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorziening (hierna: de Algemene Directie) de voor het project 'Arbeidsplaatsen bewoners' (hierna ook: het project) voor de periode 1 januari 1994 en 15 december 1995 aan de gemeente Middelharnis (hierna: de gemeente) verleende en vastgestelde subsidies ingetrokken en verzocht de uitbetaalde bedragen terug te betalen.
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister), als rechtsopvolger van de Algemene Directie, het door de gemeente daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2009, verzonden op 13 januari 2009, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door de gemeente daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeente bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 maart 2009.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 200901363/1 ter zitting behandeld op 7 augustus 2009, waar de gemeente, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, vergezeld door mr. J. den Braber, ambtenaar in dienst van de gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.A. Gelauff, ambtenaar bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Na zitting is de zaak gesplitst van zaak nr. 200901363/1.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend en de gemeente en de minister bij brieven van 5 oktober 2009 een aantal vragen gesteld. Bij brief van 30 oktober 2009 heeft de gemeente gereageerd. De minister heeft bij brief van 5 november 2009 gereageerd.
Met toestemming van partijen is geen nadere zitting gehouden.
2.1. Bij besluit van 28 februari 1994 heeft het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Rijnmond (hierna: het Regionaal Bestuur) de gemeente op grond van de Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA nr. 1991/065, Stcrt. 1991, 220; hierna: de ESF-regeling 1991) voor de periode van 1 januari 1994 tot 15 december 1994 een subsidie van maximaal ƒ 251.403,22 (€ 114.081,81) verleend voor het project 'Arbeidsplaatsen bewoners'.
Bij besluit van 23 februari 1994 heeft het Regionaal Bestuur de gemeente op grond van de ESF-regeling 1991 voor de periode van 15 december 1994 tot 15 december 1995 een subsidie verleend van maximaal ƒ 262.333,79 (€ 119.041,89). Voor het jaar 1994 gaat het daarbij om ƒ 10.930,57 (€ 4.960,08) en voor het jaar 1995, onder het voorbehoud van voldoende budget, om ƒ 251.403,22 (€ 114.081,81). Bij besluit van 2 januari 1995 heeft het Regionaal Bestuur de subsidie voor het project voor de periode 1 januari 1995 tot 15 december 1995 bepaald op maximaal ƒ 251.403,22 (€ 114.081,81).
Bij besluit van 29 maart 1995 heeft het Regionaal Bestuur de subsidie voor het project over de periode 1 januari 1994 tot 15 december 1994 vastgesteld op ƒ 251.403,22 (€ 114.081,81).
Bij besluit van 13 juni 1996 heeft het Regionaal Bestuur de subsidie voor het project over de periode 15 december 1994 tot 15 december 1995 vastgesteld op ƒ 260.749,92 (€ 118.323,16). Voor het jaar 1994 gaat het daarbij om ƒ 9.346,70 (€ 4.241,35) en voor het jaar 1995 om ƒ 251.403,22 (€ 114.081,81).
2.2. De subsidies zijn verstrekt uit het Europees Sociaal Fonds (hierna: het ESF), één van de structuurfondsen van de Europese Gemeenschappen. Dit Fonds vindt zijn grondslag in de artikelen 146 en 148 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans, na wijziging, de artikelen 162 en 164 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU). Op grond van artikel 158 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 174 van het VWEU, wordt onder meer het ESF ingezet bij het voeren van een Europese structuurpolitiek. Op grond van de artikelen 161, 163 en 209 van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, de artikelen 177, 179 en 242 van het VWEU, zijn twee kaderverordeningen vastgesteld waarin de hoofdlijnen van het structuurfondsenbeleid zijn neergelegd, namelijk de Verordening nr. 2052/88 van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2081/93 (PB. EG 1993 L 193/5), en de Verordening nr. 4253/88 van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van de Verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2082/93 (PB. EG 1993 L 193/20) (hierna: de Coördinatieverordening). Onder verwijzing naar voormelde Verordeningen en de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1989, nr. C (89)2312 def/6, waarbij de Commissie het communautaire bestek voor de bijstandsverlening door het ESF voor het gehele Nederlandse grondgebied met betrekking tot doelstelling 3 en 4 heeft goedgekeurd, heeft het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening besloten tot vaststelling van de ESF-regeling 1991.
2.3. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Coördinatieverordening nemen de lidstaten, teneinde de acties van de particuliere of publiekrechtelijke projectontwikkelaars te doen slagen, bij de tenuitvoerlegging van de acties de nodige maatregelen om:
- regelmatig te verifiëren dat de door de Gemeenschap gefinancierde maatregelen stipt zijn uitgevoerd,
- onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen,
- door misbruik of nalatigheid verloren middelen te recupereren. (…).
De lidstaten houden de Commissie op de hoogte van de daartoe genomen maatregelen en verstrekken haar met name een beschrijving van de controle- en beheerssystemen die zijn opgezet om te zorgen voor een doeltreffende uitvoering van de acties. Zij houden de Commissie regelmatig op de hoogte van het verloop van de administratieve en gerechtelijke procedures.
De lidstaten houden alle dienstige nationale verslagen over de controle op de in de betrokken programma's of acties opgenomen maatregelen ter beschikking van de Commissie.
2.4. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95 van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Pb. EG 1995 L 312; hierna: Verordening 2988/95) wordt met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Gemeenschapsrecht aangenomen.
Ingevolge het tweede lid wordt onder onregelmatigheid verstaan: elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover thans van belang, bedraagt de verjaringstermijn van de vervolging vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, eerste lid, bedoelde onregelmatigheid is begaan.
Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd.
De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, vervalt het recht tot uitvoering van het besluit waarbij een administratieve sanctie wordt opgelegd, na drie jaar. Deze termijn vangt aan op de dag waarop het besluit definitief wordt.
Ingevolge het derde lid staat het de lidstaten vrij langere termijnen toe te passen dan de in het eerste en tweede lid bepaalde.
2.5. Aan de bij besluit van 25 maart 2002 gehandhaafde besluiten van 28 februari 2000 is, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat de gemeente niet heeft voldaan aan de in de ESF-regeling 1991 neergelegde verplichting tot medefinanciering van het project en een ondeugdelijke projectadministratie heeft gevoerd. In hoger beroep wordt dit door de gemeente niet meer bestreden.
2.6. De gemeente betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 23, eerste lid, van de Coördinatieverordening de grondslag schept voor de bevoegdheid van de lidstaat Nederland tot terugvordering van de subsidies die in strijd met de ESF-regeling 1991 aan haar is verstrekt. Zij voert ter onderbouwing aan dat uit het door de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 13 maart 2008, C-383/06, C-384/06 en C-385/06, Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening (www.curia.europa.eu) weliswaar volgt dat misbruik of nalatigheid als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Coördinatieverordening voor de lidstaat een gemeenschapsrechtelijke verplichting tot terugvordering schept, maar dat daaruit niet volgt dat deze bepaling ook een dienovereenkomstige bevoegdheid meebrengt, zonder dat bevoegdheidsattributie naar nationaal recht noodzakelijk is. De gemeente verzoekt de Afdeling deze principiële bevoegdheidsvraag door middel van een prejudiciële procedure nogmaals aan het Hof van Justitie voor te leggen.
2.6.1. Niet in geschil is dat, nu de gemeente niet heeft voldaan aan de in de ESF-regeling 1991 neergelegde verplichtingen, sprake is van nalatigheid als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Coördinatieverordening. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200502951/1, heeft dit, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2008 tot gevolg dat de lidstaat Nederland op grond van artikel 23, eerste lid, van de Coördinatieverordening moet overgaan tot terugvordering van de subsidies die in strijd met de ESF-regeling 1991 aan de gemeente zijn verstrekt, nu uit dat arrest moet worden afgeleid dat deze bepaling voor de lidstaat daartoe een verplichting schept, zonder dat een bevoegdheidsattributie naar nationaal recht noodzakelijk is. Deze bepaling schept, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, de bevoegdheid van de lidstaat Nederland tot terugvordering. De Afdeling ziet geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen. Het betoog faalt.
2.7. De gemeente betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen de gemeente heeft aangevoerd over de verjaringstermijn, in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2008, in samenhang met de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 geen verdere bespreking behoeft omdat het niet kan leiden tot een ander oordeel. In dat verband voert de gemeente aan dat noch in het arrest van 13 maart 2008, noch in de uitspraak van 24 december 2008 de vraag aan de orde is geweest of de bevoegdheid tot intrekking van de subsidievaststelling kan verjaren dan wel de bevoegdheid tot invordering kan vervallen. Nu tussen het vaststellingsbesluit van 29 maart 1995 en de intrekking daarvan bij besluit van 28 februari 2000 meer dan vier jaren zijn verstreken, verzet de in artikel 3 van Verordening nr. 2988/95 neergelegde verjaringstermijn van vier jaar zich volgens de gemeente tegen intrekking van de subsidievaststelling van 29 maart 1995. Verder voert de gemeente aan dat de intrekking van de vaststellingsbesluiten bij besluiten van 28 februari 2000 naar nationaal recht weliswaar tijdig is geschied, maar dat, nu tot op heden geen feitelijke invorderingsmaatregelen zijn genomen en geen stuiting van de verjaring daarvan heeft plaatsgevonden, de mogelijkheid tot feitelijke invordering is vervallen.
2.7.1. In de eerste plaats ligt ter beantwoording voor de vraag of artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95 van toepassing is op de terugvordering door de minister van de hier aan de orde zijnde ten onrechte aan de gemeente betaalde subsidies. Zoals het Hof van Justitie in het arrest van 24 juni 2004, C-278/02, Handlbauer, punt 31 (www.curia.europa.eu) heeft overwogen, voert artikel 1, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95 een algemene regeling in inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het gemeenschapsrecht teneinde fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden. Onder onregelmatigheid wordt ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, verstaan elke inbreuk op het gemeenschapsrecht die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen wordt of zou kunnen worden benadeeld. Deze definitie dekt zowel opzettelijk of uit nalatigheid begane onregelmatigheden die overeenkomstig artikel 5 tot een administratieve sanctie kunnen leiden, als onregelmatigheden die volgens artikel 4 van deze verordening uitsluitend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel leiden. Dit betekent dat artikel 3, eerste lid, anders dan de minister betoogt, niet uitsluitend van toepassing is op in geval van onregelmatigheden op te leggen strafsancties maar ook op de terugvordering van wegens onregelmatigheden betaalde subsidies, zoals hier aan de orde.
2.7.1.1. De periode waarvoor de subsidies waren verleend is geëindigd vóór de inwerkingtreding van Verordening nr. 2988/95 op 26 december 1995, zodat de Afdeling zich voor de vraag gesteld ziet of de in artikel 3, eerste lid, bedoelde verjaringstermijn ook in dit geval van toepassing is. Voorop dient te worden gesteld dat door de communautaire wetgever vóór de inwerkingtreding van Verordening nr. 2988/95 niet was voorzien in een gemeenschapsrechtelijke verjaringsregel voor de terugvordering van door marktdeelnemers als gevolg van een handeling of nalaten van hun kant onterecht verkregen voordelen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 29 januari 2009, C-278/07, C-279/07 en C-280/07, Vosding, punt 34 (www.curia.europa.eu) volgt dat de in artikel 3, eerste lid, bedoelde verjaringstermijn met terugwerkende kracht van toepassing is op vóór de inwerkingtreding van de verordening begane onregelmatigheden, maar dat de rechtszekerheid zich er tegen verzet dat schulden die vóór de inwerkingtreding van Verordening 2988/95 bestonden en reeds zijn verjaard op grond van de nationale verjaringsvoorschriften die van toepassing waren op het tijdstip waarop de betrokken onregelmatigheden zijn begaan, door de nationale autoriteiten worden ingevorderd. Invorderen heeft hier de betekenis van terugvorderen. Derhalve moet worden vastgesteld of de bevoegdheid van de minister om de reeds betaalde subsidiebedragen terug te vorderen naar nationaal recht reeds was verjaard op het moment dat Verordening nr. 2988/95 in werking trad.
Op het moment dat het project beëindigd was, was de subsidietitel uit de Awb nog niet in werking getreden, zodat de daarin opgenomen verjaringstermijnen niet van toepassing waren. Ingevolge artikel 3:309 van het BW, dat op grond van de in artikel 3:326 van het BW neergelegde schakelbepaling van overeenkomstige toepassing is op de terugvordering van in verband met onregelmatigheden betaalde subsidies, nu de aard van de rechtsverhouding zich daartegen niet verzet, verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Van belang is derhalve vast te stellen vanaf welk moment de minister een vordering op de gemeente had. Eerst met de intrekkingsbesluiten van 28 februari 2000 heeft de minister het recht verkregen om de betaalde subsidies terug te vorderen. Dat betekent dat eerst met de bekendmaking van die besluiten de verjaringstermijn is aangevangen. In het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003 in zaak nr. C01/231 (AB 2003, 451) wordt van eenzelfde benadering uitgegaan. Nu de intrekkingsbesluiten dateren van na de inwerkingtreding van Verordening nr. 2988/95 is uitgesloten dat de vorderingen op dat moment waren verjaard en is de in artikel 3, eerste lid, bedoelde verjaringstermijn in dit geval met terugwerkende kracht van toepassing.
2.7.2. Nu vaststaat dat artikel 3, eerste lid, van Verordening nr. 2988/95 in deze zaak van toepassing is, komt de vraag aan de orde wanneer de bevoegdheid van de minister om de betaalde subsidies terug te vorderen op grond van de verordening is verjaard. De verjaringstermijn van de terugvordering bedraagt ingevolge artikel 3, eerste lid, eerste alinea, vier jaren vanaf de datum waarop de in artikel 1, eerste lid, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De door de minister vervolgde onregelmatigheid betreft het niet voldoen aan de in de ESF-regeling 1991 neergelegde verplichtingen tot medefinanciering en het voeren van een deugdelijke projectadministratie. In het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2007, C-279/05, Vonk Dairy Products, punten 41 en 44 (www.curia.europa.eu) is bepaald dat indien economische voordelen worden behaald uit een geheel van soortgelijke handelingen die inbreuk maken op dezelfde bepaling van gemeenschapsrecht, sprake is van voortdurende of voortgezette onregelmatigheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van Verordening nr. 2988/95. Nu aan de in de hier aan de orde zijnde zaak geschonden verplichtingen naar hun aard gedurende de gehele looptijd van het project moet worden voldaan, moet de door de minister aan de terugvordering ten grondslag gelegde onregelmatigheid als zodanig worden aangemerkt. De verjaringstermijn gaat in dat geval in op de dag waarop de onregelmatigheid is beëindigd, derhalve op de dag dat de periode waarvoor de subsidies zijn verleend is geëindigd. Dat de minister voor verschillende periodes van het project bij afzonderlijke besluiten verschillende subsidies heeft verleend en vastgesteld, is in dit verband niet van belang. Van belang is dat subsidies zijn verleend voor de periode van 1 januari 1994 tot 15 december 1995. De verjaringstermijn vangt derhalve aan op 15 december 1995.
2.7.2.1. Artikel 3, derde lid, van Verordening nr. 2988/95 staat lidstaten toe langere termijnen toe te passen dan de in het eerste en tweede lid bepaalde. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 29 januari 2009 in de zaak Vosding, punt 47, volgt dat het lidstaten is toegestaan langere verjaringstermijnen te behouden die op het tijdstip van de inwerkingtreding van de verordening reeds bestonden en dat deze termijnen kunnen voortvloeien uit bepalingen van gemeen recht, zodat daar niet in specifieke en/of sectoriële regelingen in hoeft te zijn voorzien. Anders dan de gemeente ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd, is evenmin vereist dat de langere nationale termijn na de inwerkingtreding van de verordening wordt aangemeld of opnieuw bekendgemaakt. Gelet op het vorenstaande is in dit geval de in artikel 3:309 van het BW neergelegde langere verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing. Nu niet is voorzien in de mogelijkheid een van Verordening nr. 2988/95 afwijkend aanvangstijdstip van de verjaring te bepalen, volgt uit het vorenstaande dat de bevoegdheid om de wegens onregelmatigheden uitgekeerde subsidiebedragen terug te vorderen verjaart vijf jaar na het eindigen van de periode waarvoor subsidies zijn verleend, derhalve op 15 december 2000.
2.7.3. De besluiten waarbij de Algemene Directie de aan de gemeente verleende en vastgestelde subsidies heeft ingetrokken dateren van 28 februari 2000, derhalve van vóór het einde van de hiervoor bedoelde verjaringstermijn. Reeds daarom was de bevoegdheid van de Algemene Directie om de door de gemeente ontvangen subsidies terug te vorderen niet verjaard. Evenmin is de bevoegdheid om de ten onrechte betaalde subsidies feitelijk in te vorderen verjaard, nu die bevoegdheid ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening nr. 2988/95 vervalt, drie jaren nadat het besluit waarbij de administratieve sanctie is opgelegd, definitief is geworden, derhalve drie jaren na de uitspraak van de Afdeling in deze zaak. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat hetgeen de gemeente in beroep heeft aangevoerd over de verjaringstermijn niet kan leiden tot een ander oordeel. Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009