200807114/1/R2.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant 1], wonend te [woonplaats], gemeente Ouder-Amstel,
2. [appellanten 2], wonend te [woonplaats], gemeente Ouder-Amstel
3. [appellanten 3], wonend te [woonplaats], gemeente Ouder-Amstel
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ouder-Amstel (hierna: de raad) bij besluit van 7 februari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Duivendrecht 2007" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2008, [appellanten 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2008, en [appellanten 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2008, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, tezamen met zaak nr.
200900351/1/H1, behandeld op 24 november 2009, waar [appellant 1], in persoon, [appellanten 2], in persoon van [appellant 2], [appellanten 3], in persoon, en het college vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. E.S. Fijma en mr. A.C.J. van Gils, ambtenaren in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het beroep van [appellanten 2] richt zich tegen de goedkeuring van de aanduiding "maximale bouwhoogte 10 meter" die rust op de plandelen met de bestemming "Wonen" aan de Roosmarijnhof, Basilicumhof, Kruidenommegang en Kruizemunthof en die het realiseren van een dakopbouw op uit twee bouwlagen bestaande woningen mogelijk maakt. Zij betogen dat er in de Kruidenbuurt geen behoefte is aan de dakopbouwen die met het plandeel mogelijk worden gemaakt en dat het toestaan van dakopbouwen niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Voorts voeren zij aan dat de wethouder met de portefeuille ruimtelijke ordening (hierna: de wethouder) de raad onjuist heeft geïnformeerd omtrent genoemd plandeel. Ten slotte betogen zij dat de reeds verleende bouwvergunningen voor dakopbouwen niet op een juiste wijze tot stand zijn gekomen en dat, indien de raad correct was geïnformeerd, een ander besluit was genomen.
2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat burgemeester en wethouders de afgelopen jaren het ruimtelijk beleid hebben gevoerd om onder verlening van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, van de vigerende bestemmingsplannen bouwvergunning te verlenen ten behoeve van het realiseren van een dakopbouw op uit twee bouwlagen bestaande woningen in de Kruidenbuurt. De reden om aan dit zogeheten optoppen medewerking te verlenen is gelegen in de bestaande maatschappelijke behoefte aan grotere woningen. Het ophogen van de woningen is in de visie van het gemeentebestuur ook passend in de omgeving, omdat er reeds woningen met drie bouwlagen aanwezig zijn. Dit ruimtelijk beleid is in het plan verwerkt.
2.4. In hetgeen [appellanten 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich in navolging van de raad niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is in aanmerking genomen dat de woningen met twee bouwlagen een beperkte binnenruimte hebben en niet aannemelijk is gemaakt dat van een maatschappelijke behoefte aan grotere woningen geen sprake is. Dat, zoals in het beroepschrift is gesteld, er van de vier met vrijstelling verleende bouwvergunningen voor het realiseren van een dakopbouw er tot dusver slechts één is gerealiseerd, wil niet zeggen dat de maatschappelijke behoefte voor een dergelijke woninguitbreiding er niet is of zich niet zal voordoen. Voorts heeft het college van belang kunnen achten dat een schaduwonderzoek is uitgevoerd, waaruit blijkt dat de schaduwwerking na optopping gering is, zodat er geen onevenredige benadeling van het woongenot van omwonenden optreedt.
2.5. De Afdeling is met het college van oordeel dat de door [appellanten 2] aangevoerde omstandigheid dat de verleende bouwvergunningen mogelijk niet op een juiste wijze tot stand zijn gekomen niet van belang is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het in deze procedure voorliggende besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan.
2.6. Uit hetgeen [appellanten 2] hebben aangevoerd kan voorts niet worden afgeleid dat de wethouder de raad onjuist heeft geïnformeerd. Het door [appellanten 2] in dat verband aangedragen argument dat de wethouder bij de raadsvergadering had moeten verduidelijken dat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarnaar werd verwezen, geen betrekking had op het thans voorliggende plan, maar op de besluiten waarbij met vrijstelling bouwvergunning is verleend voor de dakopbouwen, kan daartoe niet dienen reeds omdat, nog daargelaten welke informatie de wethouder de raad heeft verstrekt, het de raad bekend moet zijn geweest dat van een beroepsprocedure bij de rechtbank ter zake van het plan geen sprake kon zijn. Bovendien heeft de raad als het daartoe bevoegde orgaan een eigen verantwoordelijkheid ter zake van het vaststellen van het plan.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "maximale bouwhoogte 10 meter" die rust op de plandelen met de bestemming "Wonen" aan de Roosmarijnhof, Basilicumhof, Kruidenommegang en Kruizemunthof niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten 2] is ongegrond.
2.8. Het beroep van [appellant 1] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduidingen "maximale bouwhoogte 10 meter" en "maximale bouwhoogte 14 meter" ter plaatse van de gronden aan de [locatie] alwaar het academisch centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie De Bascule (hierna: De Bascule) is gelegen. Zij betoogt dat omwonenden niet voldoende bij de voorbereiding van het ontwerpplan zijn betrokken. Het plan leidt tot een verslechtering van haar woonsituatie, omdat de verblijfspaviljoens aan de achterzijde van haar woning kunnen worden verhoogd van 6 naar 10 meter. Zij betoogt dat de met het plan mogelijk gemaakte bestreden bouwhoogte leidt tot een onevenredige aantasting van haar privacy, verlies aan uitzicht en een toename van geluidhinder. Voorts gaat door de voorziene hoogbouw het dorpse karakter van Duivendrecht verloren en ontstaat ongewenste verstedelijking.
2.9. Het college heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. In navolging van de raad stelt het college zich op het standpunt dat de verhoging van de bebouwing voor de directe omgeving geen of weinig hinder met zich zal brengen. Voor de woning van [appellant 1] zou er nauwelijks iets wijzigen. De afstand tussen haar woning en de toegestane bebouwing zou gelijk blijven. Ook de toegestane hoogte van de bebouwing aan de zijkant van de woning van [appellant 1] blijft onveranderd (7 meter).
2.10. Ingevolge de WRO vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het al dan niet schenden van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen. Het betoog faalt.
2.11. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het op zich niet uitgesloten dat het plan zal leiden tot enige verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant 1] in de vorm van enige beperking van uitzicht en verlies aan privacy, omdat de paviljoens achter haar woning kunnen worden verhoogd naar 10 meter. Ook is enige toename van geluidsoverlast ten gevolge van het gebruik van de buiten- en binnenruimte van de paviljoens niet uit te sluiten. Voor zover [appellant 1] in dat verband een beroep doet op het voorheen geldende plan, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
2.12. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant 1] niet zodanig ernstig is dat het bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met het moderniseren van de bestaande voorzieningen van De Bascule en een beperkte uitbreiding van de bestaande voorzieningen dan aan de belangen van [appellant 1]. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de afstand van de woning van [appellant 1] aan [locatie] tot de gronden waarop maximaal 10 meter hoog mag worden gebouwd blijkens de plankaart ongeveer 30-35 meter bedraagt. Verder staat het plan toe dat in het midden van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" op een beperkte locatie tot een hoogte van maximaal 14 meter kan worden gebouwd. De afstand van de woning van [appellant 1] tot deze gronden bedraagt blijkens de plankaart ongeveer 50 meter. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten gevolge van de bestreden plandelen geen sprake zal zijn van een zodanige toename van geluidhinder in en rondom De Bascule dat daardoor een onevenredige inbreuk wordt gemaakt op het woon- en leefklimaat van [appellant 1].
2.13. De stelling van [appellant 1] dat Duivendrecht niet als stedelijk gebied kan worden gezien en vanwege het dorpse karakter geen ruimte biedt voor maatschappelijke organisaties als De Bascule treft geen doel. Het plangebied ligt binnen de zogenoemde rode contour van het streekplan Noord-Holland Zuid van 2003. De betekenis van de rode contouren is het aangeven van de begrenzing van het stedelijk gebied. Het streekplanbeleid staat niet in de weg aan verstedelijking van het gebied binnen de rode contour. In de toelichting van het plan is verder aangegeven dat de kern Duivendrecht een tweeslachtige identiteit heeft: zowel dorp als stad. Het gemeentelijke ruimtelijke beleid opgenomen in de Structuurvisie Ouder-Amstel 2007 voor Duivendrecht, richt zich op het faciliteren van woningen, bedrijvigheid en voorzieningen en volgens de raad dient Duivendrecht dan ook te worden gekenschetst als kleinschalig wonen in een grootstedelijk gebied.
2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellant 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduidingen "maximale bouwhoogte 10 meter" en "maximale bouwhoogte 14 meter" ter plaatse van de gronden aan de [locatie], waar De Bascule is gevestigd, niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant 1] is ongegrond.
2.15. Het beroep van [appellanten 3] richt zich tegen de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer - Verblijf" ter plaatse van de gronden aan de Schiermonnikoog Waddenland 49-60 die in eigendom zijn van de Coöperatieve Vereniging Waddenland, alwaar appartementengebouwen zijn gelegen. [appellanten 3] vreest dat door de toegekende bestemmingen er vanuit wordt gegaan dat de gronden bedoeld zijn voor openbare ruimte en als zodanig zullen worden gebruikt, hetgeen in zijn visie niet wenselijk is. Volgens hem is de bestemming "Tuin" voor deze gronden het meest geschikt.
2.16. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de materiële inhoud van de bestemmingen "Groen" en "Tuin" een grote mate van overeenkomst vertoont. De planvoorschriften behorende bij de bestemming "Groen" bieden daarbij de mogelijkheid voor voorzieningen die ook denkbaar zijn als de gezamenlijke bewoners van het appartementencomplex voorzieningen realiseren. De desbetreffende bestemming "Groen" is niet als openbaar aangeduid in de voorschriften en het perceel is fysiek niet openbaar door aangebrachte kenmerken en obstakels. Hetzelfde geldt voor de bestemming "Verkeer - Verblijf".
2.17. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:
e. waterlopen en waterpartijen;
f. een gedenkteken waar dit op de kaart nader is aangeduid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Verkeer - Verblijf" aangewezen gronden bestemd voor:
met de daarbij behorende:
d. parkeer-, groen- en nutsvoorzieningen;
e. water, waterlopen en waterpartijen.
2.18. Het gemeentebestuur heeft een grote mate van beleidsvrijheid met betrekking tot de wijze waarop het grondgebied in ruimtelijk opzicht wordt ingericht. Het plan regelt noch het openbare karakter van gronden noch eigendomsverhoudingen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gegeven bestemming overeenkomt met het huidige gebruik, nu de gronden worden gebruikt als verkeer- en verblijfsvoorziening en groenvoorziening. Alleen in het kader van de uitvoerbaarheid kunnen de eigendomsverhoudingen aan de orde zijn. Niet is aangevoerd noch gebleken dat het plan voor zover aangevochten niet uitvoerbaar is. Hetgeen [appellanten 3] in dit verband heeft betoogd treft geen doel.
2.19. De conclusie is dat hetgeen [appellanten 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer - Verblijf" die zien op de gronden van het appartementengebouw Schiermonnikoog Waddenland 49-60 niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten 3] is ongegrond.
2.20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009