ECLI:NL:RVS:2009:BK7471

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903625/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om extra schoolverlof voor religieuze plichten in Israel

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 december 2009 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om extra schoolverlof voor haar minderjarige kinderen. Het verzoek was ingediend bij de leerplichtambtenaar van de gemeente Bergen en betrof verlof van 10 september 2007 tot en met 5 oktober 2007, ten behoeve van het vervullen van religieuze plichten in Israel. De leerplichtambtenaar heeft het verzoek op 23 augustus 2007 afgewezen, waarna [appellante] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 19 december 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank Alkmaar bevestigde deze beslissing op 9 april 2009, waarna [appellante] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat [appellante] niet had aangetoond dat zij tijdig een verzoek om vrijstelling van deelname aan onderwijsactiviteiten had ingediend bij het bevoegd gezag van de school. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het verzoek om schoolverlof niet onder de reikwijdte van artikel 11 van de Leerplichtwet 1969 viel, omdat het om een langdurig verlof ging dat niet als tijdelijke verhindering kon worden aangemerkt. De Raad van State bevestigde dat de leerplichtambtenaar terecht had geoordeeld dat de kinderen niet vrijgesteld konden worden van de leerplicht voor de gevraagde periode.

Daarnaast werd het beroep van [appellante] op andere gewichtige omstandigheden afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat haar kinderen tijdens hun verblijf in Israel onderwijs hadden gekregen. De Raad van State concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om schoolverlof gerechtvaardigd was, ook in het licht van de internationale verdragsbepalingen die [appellante] aanhaalde. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200903625/1/H2.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 april 2009 in zaak nr. 08/300 in het geding tussen:
[appellante]
en
de leerplichtambtenaar van de gemeente Bergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft de leerplichtambtenaar van de gemeente Bergen (hierna: de leerplichtambtenaar) een verzoek van [appellante] om extra schoolverlof van 10 september 2007 tot en met 5 oktober 2007 voor haar minderjarige [kinderen] ten behoeve van het vervullen van religieuze plichten in Israel afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2007 heeft de leerplichtambtenaar het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
De leerplichtambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2009, waar [appellante], bijgestaan door drs. P.J. van Zuidam, en W.E. Gilles, leerplichtambtenaar, vergezeld door mr. D.E. Minkman, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] betoogt allereerst dat haar minderjarige kinderen ten onrechte niet krachtens artikel 41 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) voor de duur van hun verblijf in Israel van het deelnemen aan onderwijsactiviteiten zijn vrijgesteld.
2.1.1. [appellante] heeft dit niet in eerste aanleg aangevoerd. Dat brengt met zich dat de rechtbank het niet bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit heeft kunnen betrekken. Omdat de aangevallen uitspraak het voorwerp van het hoger beroep is en er geen reden is waarom [appellante] deze grond niet reeds voor de rechtbank had kunnen aanvoeren, hetgeen zij, gelet op de functie van het hoger beroep, wel had behoren te doen, kan dit betoog niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep en vernietiging van die uitspraak.
Overigens is niet gebleken dat [appellante] een verzoek om vrijstelling van het deelnemen aan onderwijsactiviteiten als bedoeld in artikel 41 van de WPO, bij het bevoegd gezag van de school heeft ingediend, zodat het betoog ook hierom niet tot het door [appellante] ermee beoogde resultaat zou kunnen leiden.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, voor zover thans van belang, zijn degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
Ingevolge artikel 11 voor zover thans van belang, zijn de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen vrijgesteld van de verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij is ingeschreven, geregeld bezoekt, indien:
e. de jongere wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging verhinderd is de school te bezoeken;
g. de jongere door andere gewichtige omstandigheden verhinderd is de school te bezoeken.
Ingevolge artikel 13 kan een beroep op vrijstelling wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging slechts worden gedaan indien daarvan uiterlijk twee dagen vóór de verhindering aan het hoofd kennis is gegeven.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de leerplichtambtenaar, mede gezien hetgeen zij aan het beroep op vrijstelling ten behoeve van de reis naar Israel ten grondslag heeft gelegd, terecht het standpunt heeft ingenomen dat schoolverlof voor een aaneengesloten periode van ongeveer dertig dagen niet onder de reikwijdte van artikel 11, aanhef en onder e, van de Leerplichtwet 1969 valt. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat voor een vrijstelling krachtens die bepaling slechts is vereist dat de in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 bedoelde persoon het bepaalde bij artikel 13 van die wet in acht neemt. Voorts voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte het gewicht van de door haar gestelde religieuze plichten heeft beoordeeld.
2.3.1. Dit betoog faalt. Dat [appellante] het schoolhoofd binnen de bij artikel 13 van de Leerplichtwet 1969 gestelde termijn kennis heeft gegeven van het beroep op vrijstelling, betekent niet dat zij van rechtswege is vrijgesteld van de verplichting ervoor te zorgen dat haar kinderen de school waarop zij zijn ingeschreven, bezoeken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, aanhef en onder e, van de Leerplichtwet 1969 valt af te leiden dat deze bepaling op tijdelijke verhinderingen betrekking heeft en dat het schoolverlof slechts voor een beperkt aantal dagen of schooltijden kan worden gegeven. Daarvan uitgaande, behoeft niet te worden getreden in de vraag of de rechtbank ten onrechte een oordeel over het gewicht van de door [appellante] gestelde religieuze plichten heeft gegeven. Gezien de duur van het door [appellante] gevraagde schoolverlof, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de leerplichtambtenaar ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het verzoek niet onder de reikwijdte van artikel 11, aanhef en onder e, van de Leerplichtwet 1969 valt.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op artikel 11, aanhef en onder g, van de Leerplichtwet 1969 faalt. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij haar kinderen tijdens hun verblijf in Israel onderwijs heeft gegeven.
2.4.1. Dat betoog faalt evenzeer. Dat de kinderen, naar [appellante] heeft gesteld, thuisonderwijs hebben gekregen, brengt niet met zich dat zij door andere gewichtige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, aanhef en onder g, van de Leerplichtwet 1969, verhinderd zijn de school te bezoeken. [appellante] heeft het bestaan van andere gewichtige omstandigheden niet aannemelijk gemaakt.
2.5. [appellante] betoogt ten slotte dat het besluit van 19 december 2007 in strijd is met de artikelen 8 en 9 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 2 van het daarbij behorende Eerste Protocol en artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. Voor zover de weigering van de gevraagde vrijstelling een inbreuk op de in die verdragsbepalingen neergelegde rechten van [appellante] en haar minderjarige kinderen oplevert, is die inbreuk, naar de rechtbank in hoger beroep onbetwist heeft overwogen, gerechtvaardigd met het oog op de belangen van de kinderen bij het ontvangen van onderwijs.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009
452.