ECLI:NL:RVS:2009:BK7470

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903624/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Grootegast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 8 april 2009 het verzoek om vergoeding van planschade gegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Grootegast had eerder, op 29 april 2008, het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit werd door het college gehandhaafd in een besluit op bezwaar van 22 september 2008. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte het verzoek niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de vrijstelling die aan de planschade ten grondslag lag, onherroepelijk was voor de aanleg van infrastructurele werken. De rechtbank droeg het college op om het verzoek van [appellant] opnieuw in behandeling te nemen.

[Appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank had miskend dat een vrijstellingsbesluit een zelfstandige grondslag voor een planschadeverzoek vormt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 november 2009 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat het verzoek om planschade niet-ontvankelijk was, omdat er op het moment van de beslissing nog geen bouwaanvragen waren ingediend en het vrijstellingsbesluit niet zelfstandig appellabel was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een verzoek om planschade kan worden ingediend en de rol van vrijstellingsbesluiten in dit proces. De Afdeling concludeert dat het college niet in strijd heeft gehandeld door het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien er geen onherroepelijk geworden planologische maatregel was op het moment van de beslissing.

Uitspraak

200903624/1/H2.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats], gemeente Grootegast,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 april 2009 in zaak nr. 08/971 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Grootegast (hierna: het college), voor zover thans van belang, een door [appellant] ingediend verzoek om vergoeding van planschade niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 22 september 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2009, verzonden op 10 april 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 september 2008 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het gemaakte bezwaar dient te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2009.
Het college heeft bij brief van 29 juni 2009 te kennen gegeven geen verweerschrift in te dienen.
Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 29 april 2008 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.E. Oude Kotte, werkzaam bij Langhout & Wiarda Juristen en Rentmeesters, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college van burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
2.2. [appellant], eigenaar van een perceel met woning aan [locatie] te [plaats], heeft verzocht om vergoeding van planschade, beweerdelijk geleden door de met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO door het college bij besluit van 18 juli 2006 verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1e fase" ten behoeve van de uitbreiding van bedrijventerrein De Scheiding op de ten noordwesten van zijn perceel gelegen gronden, plaatselijk bekend Scheiding 1 te [plaats].
2.2.1. Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). Deze heeft zich in een advies van april 2008, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 18 juli 2006 verleende vrijstelling nog niet onherroepelijk is, aangezien die beslissing niet zelfstandig appellabel is en op het moment van het opstellen van het advies nog geen beslissing was genomen op een bouwaanvraag waarop de vrijstelling betrekking heeft. Aldus kan volgens de SAOZ nog niet worden beslist op het planschadeverzoek en dient het verzoek te worden aangehouden, dan wel als prematuur te worden afgewezen.
Het college heeft op grond van dit advies, voor zover thans van belang, het verzoek bij besluit van 29 april 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 september 2008, niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.2. De rechtbank heeft overwogen dat voor zover de vrijstelling is verleend voor de aanleg van infrastructurele werken, waarvoor geen bouwvergunning is vereist, het vrijstellingsbesluit onherroepelijk is en in zoverre op het planschadeverzoek kan worden beslist. Voor zover de vrijstelling is verleend ten behoeve van toekomstige bedrijfsbebouwing waarvoor een bouwvergunning is vereist heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel zij met het college van oordeel is dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het geen zelfstandig appellabel besluit betreft en dat de planschade moeilijk exact is te bepalen zolang er nog geen bouwplan is, de enkele verlening van de vrijstelling een waardedrukkend effect kan hebben op het perceel van [appellant], zodat het college vooruitlopend op het onherroepelijk worden van de vrijstelling de aanvraag in behandeling had moeten nemen teneinde te onderzoeken of er aanleiding bestond een voorschot te verlenen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft volstaan met het opdragen van het college om zijn planschadeverzoek in behandeling te nemen teneinde te onderzoeken of aanleiding bestaat een voorschot te verlenen. Aldus heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat een vrijstellingsbesluit een zelfstandige grondslag voor een planschadeverzoek vormt. Ter motivering voert [appellant] aan dat een vrijstellingsbesluit, net als een bestemmingsplan, niet op uitvoering is gericht en als zodanig schade kan veroorzaken. Voorts kan het volgens [appellant] niet zo zijn dat in een geval als hier aan de orde, waarbij het vrijstellingsbesluit naast de aanleg van infrastructurele werken ook het realiseren van meerdere bedrijfsgebouwen mogelijk maakt, bij het onherroepelijk worden van elke afzonderlijke bouwvergunning, steeds opnieuw een op dat deel betrekking hebbend verzoek om planschade moet worden ingediend.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraken van 15 januari 2003 in zaak nr.
200200065/1en van 27 mei 2009 in zaak nr.
200806124/1) kan op een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 49 van de WRO eerst inhoudelijk worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2004 in zaak nr.
200303721/1), volgt uit artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet dat voor zover vrijstelling is vereist teneinde bouwvergunning voor een project te kunnen verlenen, de beslissing op het vrijstellingsverzoek niet zelfstandig appellabel is. Daartegen kan worden opgekomen in het kader van een beslissing op een voor dat project ingediende bouwaanvraag. Dat betekent dat nu - naar tussen partijen niet in geschil is - ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen bouwaanvragen waren ingediend, geen sprake is van een onherroepelijk geworden planologische maatregel. Op het verzoek tot vergoeding van de door [appellant] gestelde schade kon derhalve (nog) niet inhoudelijk worden beslist. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 19 oktober 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [appellant] tegen het besluit van 29 april 2008 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Aangezien niet aan de bezwaren van [appellant] tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.5.1. Het college heeft aan het besluit van 19 oktober 2009 een advies van Sinnema Overheidsadvies van augustus 2009 ten grondslag gelegd. Daarin wordt gesteld dat de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden die met de bij besluit van 18 juli 2006 verleende vrijstelling mogelijk worden gemaakt, geen planologische verslechtering voor [appellant] inhouden en dat derhalve geen aanleiding bestaat een voorschot te verlenen.
2.5.2. [appellant] betoogt dat, door slechts te beoordelen of er aanleiding bestond een voorschot te verlenen, ook het college heeft miskend dat een vrijstellingsbesluit een zelfstandige grondslag voor een planschadeverzoek vormt. Gelet op het onder 2.3.1 overwogene faalt dit betoog.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de door [appellant] tegen het besluit van 19 oktober 2009 van het colleges van burgemeester en wethouders van Grootegast, kenmerk 1540, ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009
-502.