200902220/1/H1.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 februari 2009 in zaak nr. 08/1601 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Bij besluit van 25 maart 2008, dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college), voor zover thans van belang, met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend voor het bouwrijp maken van de woningbouwlocatie BRIM IV, fase 2 (hierna: de woningbouwlocatie).
Bij uitspraak van 2 februari 2009, verzonden op 19 februari 2009, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 27 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2009, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.H. Maessen en Y.J.P. Vavier, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geding betreft het besluit van 25 maart 2008, voor zover daarbij vrijstelling is verleend voor het bouwrijp maken van de woningbouwlocatie. Weliswaar is bij dit besluit eveneens vrijstelling verleend voor het realiseren van vijf vrijstaande woningen, twee halfvrijstaande woningen en vijf seniorenwoningen, te situeren op de woningbouwlocatie, maar tegen dat deel van het besluit konden, gelet op artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde thans van belang, geen rechtsmiddelen worden aangewend, aangezien nog geen aanvragen om bouwvergunningen voor voormelde woningen waren ingediend.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwrijp maken van de woningbouwlocatie, aangezien hij daardoor in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank van een onjuiste geurbelasting van de veehouderij van [appellant] op de woningbouwlocatie is uitgegaan. Voorts heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte geoordeeld dat de raad der gemeente Someren (hierna: de gemeenteraad) bij besluit van 27 februari 2008 de Verordening Geurhinder en Veehouderij (hierna: de verordening) ten aanzien van de woningbouwlocatie kon vaststellen, als hij heeft gedaan.
2.2.1. Zoals [appellant] ook in het aanvullend beroepschrift heeft vermeld, heeft het bouwrijp maken van de woningbouwlocatie voor de bedrijfsvoering van [appellant] geen zelfstandige betekenis. Voor zover [appellant] bezwaren heeft tegen het realiseren van vijf vrijstaande woningen, twee halfvrijstaande woningen en vijf seniorenwoningen op de woningbouwlocatie, kunnen deze aan de orde komen in de procedures tegen de daarvoor te verlenen bouwvergunningen.
2.2.2. De omstandigheid dat de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte is uitgegaan van een geurbelasting van [appellant]s bedrijf op de reeds gerealiseerde zogenoemde Brim-bebouwing van 3,9 odour units per kubieke meter lucht in plaats van 5,62 odour units per kubieke meter lucht, wat daarvan zij, leidt niet ertoe dat de rechtbank de verordening onjuist heeft beoordeeld. Bij de verordening heeft de gemeenteraad de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op de woningbouwlocatie, voor zover het een geurgevoelig object betreft, op 6 odour units per kubieke meter lucht gesteld.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bij de verordening vastgestelde norm van één odour unit per kubieke meter lucht in deze procedure niet aan de orde kan worden gesteld, nu deze niet op de woningbouwlocatie betrekking heeft. De geurnorm die mogelijk in de toekomst wordt vastgesteld, is thans evenmin aan de orde.
Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat, gelet op de onderbouwing van de in de verordening neergelegde geurnorm van 6 odour units per kubieke meter lucht, geen grond bestaat voor het oordeel dat bij vaststelling van die norm sprake is geweest van willekeur. Dat de gemeenteraad bij het vaststellen van de verordening niet heeft gemotiveerd waarom hij de door [appellant] ingebrachte zienswijze niet heeft overgenomen, leidt evenmin tot deze conclusie. Het college heeft in zijn verweerschrift van 16 juni 2009 vermeld dat de ingediende zienswijzen zijn behandeld in de openbare commissievergadering van 13 februari 2008. Voorts heeft de gemeenteraad, anders dan [appellant] aanvoert, bij het vaststellen van de verordening betrokken dat in de nabijheid van Someren een landbouwontwikkelingsgebied is gelegen. In het voorstel van het college van 30 januari 2008, waar de gemeenteraad mee heeft ingestemd, was vermeld dat dit één van de aandachtspunten was bij het vaststellen van de verordening.
2.2.3. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand buiten twijfel is dat woningbouw niet in enigerlei vorm op deze locatie kan worden verwezenlijkt. Derhalve is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwrijp maken van de woningbouwlocatie.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009