200901918/1/H1.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 februari 2009 in zaak nr. 08/2329 in het geding tussen:
[appellant sub 2] en anderen
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau (hierna: het college) een verzoek van [appellant sub 2] en anderen om handhavend op te treden tegen het gebruik als camping door Camping Ponderosa B.V. (hierna: Ponderosa) van vijf nader genoemde terreinen, gelegen nabij de Oude Bredase Baan en het hertenkamp te Ulicoten, afgewezen.
Bij brief van 6 november 2006 hebben [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hen daartegen gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 20 december 2006 heeft het college het door [appellant sub 2] en anderen dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2007 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, het beroep tegen het besluit van 20 december 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen tien weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 21 december 2007, voor zover thans van belang, heeft de voorzitter van de Afdeling die uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 9 april 2008 heeft het college het door [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 14 juni 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 april 2008 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2009, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Bij brief van 4 augustus 2009 heeft het college medegedeeld zijn beslissing naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2009 uit te stellen totdat het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" onherroepelijk is.
Bij brief van 10 augustus 2009 hebben [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld tegen de brief van 4 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gelijktijdig met zaak nr.
200901918/2/H1behandeld op 30 november 2009, waar het college, vertegenwoordigd door H. Marcus, en [appellant sub 2] en anderen, in persoon, zijn verschenen. Voorts is daar Ponderosa, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gehoord.
2.1. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college, door hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, handelt in strijd met de artikelen 6 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu het hangende het hoger beroep niet handhavend optreedt.
2.1.1. Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Gelet op artikel 6:16, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), schorst het hoger beroep niet de werking van de aangevallen uitspraak en diende het college op het bezwaar te besluiten. De omstandigheid dat het college hoger beroep heeft ingesteld, betekent niet dat het niet handhavend kon optreden. Het instellen van hoger beroep leidt reeds daarom niet tot schending van artikelen 6 en 8 van het EVRM. Op het betoog dat het college gedurende het hoger beroep geen nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, wordt hierna ingegaan in overweging 2.12.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Camping Ponderosa" rust op de percelen aangeduid als Helenabos en Marlyveld de bestemming "groenvoorzieningen".
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel aangeduid als hertenkamp de bestemming "bosgebied".
Ingevolge het bestemmingsplan "Camping Ponderosa" rust op het perceel aangeduid als Ponderosa Valley deels de bestemming "dienstgebouwen". Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op dit perceel deels de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "landschappelijke en/of cultuurhistorische waarde (lk)".
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel aangeduid als sportveld de bestemming "Agrarisch gebied" met aanduiding "landschappelijke en/of cultuurhistorische waarde (lk)".
2.3. Ingevolge artikel 4, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Camping Ponderosa" is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 7 zijn de op de plankaart tot "dienstgebouwen" aangewezen gronden bestemd voor algemene voorzieningen in het kader van de exploitatie van een kampeerterrein, daaronder mede begrepen groen-, speel- en parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid B wordt onder strijdig gebruik van de grond als bedoeld in artikel 4 in ieder geval begrepen het gebruik van de grond:
1. als staanplaats voor onderkomens, alsmede voor wagens en kramen, geschikt en bestemd voor de uitoefening van detailhandel:
2. als opslagplaats van hout en aannemersmaterialen, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
3. als terrein voor het al dan niet voor de verkoop opslaan of opstellen van ongebruikte en/of gebruikte, dan wel geheel of gedeeltelijk uit gebruikte onderdelen samengestelde machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, c.q. onderdelen daarvan, welke bruikbaar en niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken zijn, behoudens voor zover het betreft parkeren in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
4. als opslag-, stort-, lozing- of bergplaats van bruikbare en/of onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
5. als tentoonstellingsgelegenheid voor onderkomens, dan wel als opslagplaats al dan niet voor verhuur of verkoop van onderkomens.
Ingevolge artikel 8 zijn de op de plankaart tot "groenvoorzieningen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen ten behoeve van een landschappelijke inpassing van het kampeerterrein.
Ingevolge lid B wordt onder strijdig gebruik van de grond als bedoeld in artikel 4 in ieder geval begrepen het gebruik van de grond:
1. als staanplaats voor onderkomens alsmede voor wagens en kramen, geschikt en bestemd voor de uitoefening van detailhandel;
2. als opslagplaats van hout en aannemersmaterialen, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
3. als terrein voor het al dan niet voor de verkoop opslaan of opstellen van ongebruikte en/of gebruikte, dan wel geheel of gedeeltelijk uit gebruikte onderdelen samengestelde machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, c.q. onderdelen daarvan, welke bruikbaar en niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken zijn, behoudens voor zover het betreft parkeren in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
4. als opslag-, stort-, lozing- of bergplaats van bruikbare en/of onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
5. als tentoonstellingsgelegenheid voor onderkomens, dan wel als opslagplaats al dan niet voor verhuur of verkoop van onderkomens.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Agrarisch gebied" bestemd voor de volgende doeleinden:
- de uitoefening van het agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen;
- het behoud van waterlopen, zoals nader op de plankaart aangeduid,
en voor zover de gronden gelegen zijn gelegen binnen de gebiedsaanduiding "gebied met landschappelijke en/of cultuurhistorische waarde, A(lk)" voor het behoud en/of herstel van de aanwezige landschappelijke en/of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 7 zijn de gronden aangewezen voor "Bosgebied" bestemd voor de uitoefening van de bosbouw en/of de houtteelt, voor het behoud en/of herstel van de aanwezige natuur-, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden en extensieve dagrecreatieve waarde.
2.4. Niet in geschil is dat de onder 2.2. vermelde percelen worden gebruikt als camping, hertenkamp en sportveld. Daarmee wordt gehandeld in strijd met artikel 4, lid A van de voorschriften van het bestemmingsplan "Camping Ponderosa" en artikel 4 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank over de vraag, of concreet zicht bestaat op legalisering, ten onrechte als peilmoment het besluit op bezwaar heeft gehanteerd. Aangezien de rechtbank bij uitspraak van 1 oktober 2007 het college heeft opgedragen binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en deze uitspraak door de Afdeling is bevestigd, moet volgens hen bij de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, worden uitgegaan van de laatste dag van voormelde termijn van tien weken.
2.5.1. De rechtbank heeft het besluit van 9 april 2008 terecht beoordeeld naar de feiten en omstandigheden ten tijde van dat besluit. De vergelijking met het door [appellant sub 2] en anderen vermelde arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 25 juli 2006, nrs. 19253/03, 17667/03, 31960/03, 17695/03 en 31761/03, Macovei en anderen tegen Moldavië, gaat niet op. Anders dan in die zaak het geval was, gaat het hier niet om een zaak "where the courts have finally determined an issue". De uitspraak van 1 oktober 2007 liet het college nog beslissingsruimte ten aanzien van de wijze waarop het college van de handhavingsbevoegdheid gebruik diende te maken. Bij die uitspraak heeft de rechtbank niet bepaald dat voor de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat, dient te worden uitgegaan van de laatste dag van de termijn waarbinnen het college een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Naar nationaal bestuursprocesrecht dient een college bij het nemen van een nieuw besluit na vernietiging van een eerder besluit zowel de eerdere uitspraak als de feiten en omstandigheden op het moment van het nemen van dat nieuwe besluit te betrekken. Dat nieuwe besluit kan vervolgens weer aan de bestuursrechter ter toetsing aan het recht worden voorgelegd. De laatste dag van de termijn waarbinnen het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen behoeft niet samen te vallen met de datum waarop het nieuwe besluit op bezwaar wordt genomen.
2.6. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van [appellant sub 2] en anderen bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van 9 april 2008 was vervallen door de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied" op 24 december 2008. Volgens het college had de rechtbank naar aanleiding van de mededeling van de gemeenteambtenaar ter zitting, dat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage zou worden gelegd, het onderzoek moeten aanhouden en daarover bij hem de stukken opvragen.
2.6.1. Ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het onderzoek ter zitting schorsen. Zij kan daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.
2.6.2. Het aanhouden van een zaak betreft een bevoegdheid van de rechtbank, bij de aanwending waarvan haar een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt. De omstandigheid dat het belang bij beoordeling van het beroep van [appellant sub 2] en anderen na de zitting mogelijk zou komen te vervallen, daargelaten of dat het geval zou zijn geweest bij de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2006", betekent, ook gelet op de belangen van [appellant sub 2] en anderen, niet dat de rechtbank gehouden was de zaak aan te houden.
2.7. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden bestonden op grond waarvan het van handhavend optreden mocht afzien. Daartoe voert het college aan dat handhavend optreden in dit geval in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Voorts voert het daartoe aan dat het gebruik als camping van belang is voor de toeristische functie van het gebied en de gehele infra- en voorzieningenstructuur is afgestemd op de huidige omvang van de camping. Ponderosa heeft daarnaast investeringen gedaan. Ook voert het college daartoe aan dat de overtredingen op de locaties van het hertenkamp en het voetbalveld van geringe aard en ernst zijn. De overtredingen hebben naar de mening van het college niet of nauwelijks invloed op de omgeving en bovendien was [appellant sub 2] op de hoogte van het gebruik als camping toen hij zijn woning ter plaatse kocht.
2.7.1. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat namens hem concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan Ponderosa, in aanmerking genomen dat daarbij ook belangen van derden betrokken konden zijn, het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden tegen de overtredingen.
2.7.2. De omstandigheden dat het gebruik als camping van belang is voor de toeristische functie van het gebied en de gehele infra- en voorzieningenstructuur is afgestemd op de huidige omvang van de camping zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien.
2.7.3. Door activiteiten in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen te ontplooien, heeft Ponderosa voorts het risico genomen dat deze activiteiten te eniger tijd beëindigd zouden moeten worden. De omstandigheid dat zij investeringen heeft gedaan, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien.
2.7.4. Gelet op de oppervlakte van de terreinen die als hertenkamp en sportveld worden gebruikt en de ruimtelijke uitstraling van dit gebruik, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebruik als hertenkamp en sportveld geen overtredingen van geringe aard en ernst zijn. In het hierover aangevoerde is geen grond gelegen voor het oordeel dat een bijzondere omstandigheid bestaat op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien. De omstandigheid dat derden geen overlast ondervinden van het gebruik als hertenkamp en sportveld, wat daarvan zij, kon onder deze omstandigheden voor het college geen aanleiding zijn om van handhavend optreden af te zien.
2.7.5. In de omstandigheid dat [appellant sub 2] ten tijde van de koop van zijn woning op de hoogte was van het gebruik als camping was evenmin grond gelegen om van handhaving af te zien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr.
200504872/1), heeft het college een eigen verantwoordelijkheid bij de beoordeling of met het oog op het algemeen belang handhavend behoort te worden opgetreden. Bovendien is [appellant sub 2] niet de enige omwonende van de camping.
2.8. Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende aanleiding heeft gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 april 2008 in stand blijven. Daartoe voert het college aan dat ten tijde van de aangevallen uitspraak concreet zicht op legalisering bestond, aangezien de raad van de gemeente Baarle-Nassau bij besluit van 26 oktober 2006 een voorbereidingsbesluit had genomen, dat in rechte onaantastbaar was geworden, en de overtredingen gelegaliseerd zouden worden in het bestemmingsplan "Buitengebied 2006".
2.8.1. Ter zitting bij de rechtbank is namens het college te kennen gegeven dat het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" op 19 december 2008 ter inzage zou worden gelegd. Het voornemen om een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage te leggen is slechts een intentie en kan niet worden gelijkgesteld met de terinzagelegging daarvan. Ook de omstandigheid dat een voorbereidingsbesluit was genomen, dat inmiddels in rechte onaantastbaar was, was, daargelaten dat dat besluit ten tijde van het besluit van 9 april 2008 was vervallen, onvoldoende om aan te nemen dat concreet zicht op legalisering bestond. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 april 2008 in stand bleven.
2.9. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college op te dragen handhavend op te treden. Daartoe voeren zij aan dat het college in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM rechterlijke uitspraken niet naleeft waardoor zij steeds procedures moeten voeren en dat het college in strijd met artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM niet handhavend optreedt.
2.9.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig moet worden geacht in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan moet worden afgezien. Daarmee heeft de rechtbank de mogelijkheid opengehouden voor het college om met een betere motivering het bezwaar tegen de weigering om handhavend op te treden opnieuw ongegrond te verklaren. Dit betekent dat het college, aan wie als bevoegd orgaan een zekere beslissingsruimte toekomt, een nieuw besluit op bezwaar had kunnen nemen, dat berust op een deugdelijke motivering in de zin van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, waarbij het college het bezwaar tegen de weigering om handhavend op te treden ongegrond had kunnen verklaren. Voor een opdracht aan het college om handhavend op te treden bestond reeds daarom geen grond. [appellant sub 2] en anderen hebben bovendien de mogelijkheid tegen het nieuw te nemen besluit bij de bestuursrechter op te komen. Onder deze omstandigheden is geen sprake van strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het betoog faalt.
2.10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 april 2008 in stand blijven. Daartoe wordt overwogen dat de door de bevolking van de gemeente gekozen raad van de gemeente Baarle-Nassau bij besluit van 16 juli 2009 het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" heeft vastgesteld dat de overtredingen legaliseert. Thans bestaat concreet zicht op legalisering van de overtredingen, zodat het college thans op rechtmatige wijze kan afzien van het door [appellant sub 2] en anderen gevraagde handhavend optreden.
2.11. Bij brief van 4 augustus 2009 heeft het college medegedeeld dat het naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft besloten het besluit op bezwaar uit te stellen totdat het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" onherroepelijk is geworden. De Afdeling merkt deze brief aan als de schriftelijke weigering om tijdig een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a en b, van de Awb.
Deze met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering om tijdig een besluit te nemen wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.12. Het college heeft na de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van het college van 9 april 2008 is vernietigd, geweigerd opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 2] en anderen te beslissen. Niet is gebleken dat het college gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb te verlengen.
Het college heeft door te weigeren om tijdig op het bezwaar van [appellant sub 2] en anderen te beslissen gehandeld in strijd met artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
2.13. Het beroep is reeds op grond van hetgeen onder 2.12. is overwogen gegrond. Aan de vraag of de met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering van 4 augustus 2009 in strijd is met artikel 6 van het EVRM, wordt derhalve niet toegekomen. De met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering van 4 augustus 2009 dient te worden vernietigd. Gelet op het onder 2.10. overwogene, behoeft het college geen nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor zover [appellant sub 2] en anderen menen dat zij schade hebben geleden als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder het nemen van onrechtmatige besluiten, is dat in deze procedure niet aan de orde.
2.14. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft geschonden.
2.14.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001,86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
2.14.2. Zoals uit, onder meer, de voormelde jurisprudentie van het EHRM volgt, dient bij beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1), is in zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De hiervoor in 2.14.1. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
2.14.3. Sedert de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van [appellant sub 2] en anderen van 30 juni 2006 tegen het besluit van 14 juni 2006 zijn ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling drie jaar en ruim vijf maanden verstreken. De totale duur van de bezwaarprocedure is niet meer dan een jaar geweest, de totale duur van de beroepsprocedure niet meer dan twee jaar en de totale duur van de hogerberoepsprocedure evenmin meer dan twee jaar. De in rechtsoverweging 2.14.2. genoemde behandelingsduren zijn in deze zaak derhalve niet overschreden, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM evenmin is overschreden. Voor toekenning van vergoeding van immateriële schade die [appellant sub 2] en anderen stellen te hebben geleden, bestaat derhalve geen aanleiding.
2.15. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 9 april 2008 in stand blijven;
III. verklaart het beroep tegen de schriftelijke weigering om tijdig een besluit te nemen van 4 augustus 2009 gegrond;
IV. vernietigt de schriftelijke weigering om tijdig een besluit te nemen van 4 augustus 2009, kenmerk 0923071119/ds/;
V. wijst het verzoek van [appellant sub 2] en anderen om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009