ECLI:NL:RVS:2009:BK7457

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905962/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot deelname aan geschiktheidsonderzoek voor motorrijtuigen bestuurders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen. Het CBR had op 7 november 2008 een besluit genomen waarbij [wederpartij] verplicht werd deel te nemen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Dit besluit volgde op een melding van de Regiopolitie Groningen, waarin werd gesteld dat er een vermoeden bestond dat [wederpartij] niet meer voldeed aan de eisen van geschiktheid. Dit vermoeden was gebaseerd op een ademalcoholgehalte van 820 µg/l dat op 22 september 2008 bij hem was vastgesteld.

De voorzieningenrechter oordeelde op 20 juli 2009 dat het CBR niet bevoegd was om [wederpartij] te verplichten tot deelname aan het onderzoek, omdat niet aannemelijk was dat hij op het moment van aanhouding daadwerkelijk een motorrijtuig bestuurde. Het CBR ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 30 november 2009 werd de zaak behandeld, waarbij zowel het CBR als [wederpartij] vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het CBR de schriftelijke mededeling van de politie niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen, omdat er onvoldoende bewijs was dat [wederpartij] de bestuurder van het voertuig was. De verklaringen van de getuigen waren inconsistent en niet voldoende om het vermoeden van ongeschiktheid te onderbouwen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Het CBR werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

200905962/1/H3.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 20 juli 2009 in zaak nrs. 09/267 en 09/485 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Menterwolde,
en
appellante.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2008 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [wederpartij] verplicht deel te nemen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2009, verzonden op 30 juli 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 februari 2009 vernietigd en het besluit van 7 november 2008 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2009, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. N.P. Aanen-Mackintosh en J.A. Stelt-Launspach, beiden werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.S. Scheffers, advocaat te Veendam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), zoals dit luidde ten tijde van belang, is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Stcrt. 1996, 183; zoals nadien gewijzigd, hierna: de Regeling), wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder 'Drogerende stoffen Alcohol', betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van Justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.
In bijlage 1 bij de Regeling is onder III, 'Drogerende stoffen Alcohol' vermeld:
a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
[…].
2.2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 november 2008 genomen naar aanleiding van een op 13 oktober 2008 ontvangen schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 van de Regiopolitie Groningen. Aan het in die mededeling geuite vermoeden dat [wederpartij] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven, ligt ten grondslag dat bij hem op 22 september 2008 een ademalcoholgehalte van 820 µg/l (1,886 ‰) is geconstateerd.
2.3. Het CBR bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het niet bevoegd was [wederpartij] te verplichten deel te nemen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, omdat niet aannemelijk is geworden dat [wederpartij] ten tijde van zijn aanhouding op 22 september 2008 bestuurder van een motorrijtuig was.
2.3.1. Vast staat dat de politieagenten die [wederpartij] hebben aangehouden, niet hebben waargenomen dat hij een motorrijtuig bestuurde. Uit het door hen op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal volgt dat zij [wederpartij] in de nacht van 21 op 22 september 2008 in de [locatie] te [plaats] hebben aangetroffen naast een beschadigde auto. Zij hebben [wederpartij] aangehouden nadat hij door een getuige als bestuurder van de auto was aangewezen. Na diens aanhouding heeft een tweede getuige verklaard dat [wederpartij] degene was die de auto had bestuurd.
2.3.2. De getuigen die [wederpartij] als bestuurder hebben aangewezen, bevonden zich op het trottoir in de [locatie] onderscheidenlijk in een aan die weg gelegen bovenwoning. Met de voorzieningenrechter stelt de Afdeling vast dat de verklaringen van beide getuigen over hetgeen zij hebben waargenomen, op onderdelen op niet verklaarde wijze van elkaar verschillen. Zo heeft slechts één van beide getuigen verklaard dat de bestuurder is uitgestapt om een bumper uit de kofferbak van de auto te halen. Met betrekking tot het aantal inzittenden heeft de ene getuige verklaard dat er vijf personen in de auto zaten en de andere dat er in ieder geval twee personen uit de auto stapten. Voorts bevatten de verklaringen onvoldoende concrete en gedetailleerd omschreven waarnemingen waaruit met voldoende mate van zekerheid afgeleid kan worden dat [wederpartij] degene was die de auto bestuurd had. Slechts één getuige heeft een globale omschrijving van het uiterlijk van de bestuurder gegeven, echter zonder vermelding wanneer en hoe de getuige dat kon waarnemen en zonder dat uit het proces-verbaal blijkt dat [wederpartij] aan die omschrijving ook voldeed. Zo hebben de politieagenten niet vermeld dat de omschrijving van de kleding overeen kwam met die waarin zij [wederpartij] aantroffen. De andere getuige heeft geen enkele omschrijving van de bestuurder gegeven.
2.3.3. Bezien tegen deze achtergrond, kan niet worden staande gehouden dat het door de politie geuite vermoeden dat [wederpartij] niet langer aan de eisen van geschiktheid voldoet, is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan is gebleken op de in artikel 3, eerste lid, van de Regeling bedoelde wijze. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [wederpartij] bestuurder van de auto was. Het CBR heeft de op 13 oktober 2008 ontvangen schriftelijke mededeling van de politie, derhalve niet aan zijn besluit van 7 november 2008 ten grondslag mogen leggen. Dit klemt temeer, nu de officier van Justitie bij brief van 31 oktober 2008 te kennen heeft gegeven de strafzaak tegen [wederpartij] te seponeren wegens gebrek aan bewijs dat hij bestuurder van de auto is geweest. De voorzieningenrechter is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009
546.