ECLI:NL:RVS:2009:BK7454

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904037/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning horecabedrijf in Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de burgemeester van Utrecht om een exploitatievergunning te verlenen voor een horecabedrijf aan de [locatie] te Utrecht. De burgemeester had op 23 december 2008 besloten om de vergunning te weigeren, omdat de exploitatie in strijd zou zijn met het geldende bestemmingsplan. Dit besluit werd door de burgemeester bevestigd na een bezwaar van [appellant] op 23 maart 2009. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde op 21 april 2009 het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State op 4 juni 2009.

De Raad van State heeft de zaak op 19 november 2009 behandeld. Tijdens de zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en de burgemeester werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. [Appellant] voerde aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen. Hij stelde dat hem door de Dienst Stadsontwikkeling was verteld dat hij een aanvraag voor een exploitatievergunning kon indienen.

De Raad van State oordeelde dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel concrete toezeggingen van een bevoegd persoon nodig zijn, wat in dit geval niet was aangetoond. Daarnaast betoogde [appellant] dat de burgemeester ten onrechte had geweigerd de vergunning te verlenen, omdat het maximum aantal horecabedrijven al was bereikt. De Raad van State concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het maximum niet was bereikt en dat de burgemeester terecht had geweigerd de vergunning te verlenen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200904037/1/H3.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 21 april 2009 in zaak nr. 09/934 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2008 heeft de burgemeester van Utrecht (hierna: de burgemeester) geweigerd aan [appellant] een exploitatievergunning te verlenen voor een horecabedrijf aan de [locatie] te Utrecht.
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2009, verzonden op 22 april 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 juni 2009.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.M. Goes, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door W. van der Burgt, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Horecaverordening) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester (exploitatievergunning).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, weigert de burgemeester de exploitatievergunning indien de exploitatie of de vestiging van een horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of een leefmilieuverordening.
Ingevolge het ter plaatse geldende stadsvernieuwingsplan "Dichterswijk-Croeselaan" (hierna: het stadsvernieuwingsplan) heeft het perceel [locatie] de bestemming "Woondoeleinden a (Wa)".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan, voor zover thans van belang, mogen de gronden die op de plankaart bestemd zijn voor "Woondoeleinden a (Wa)" uitsluitend worden gebruikt voor het oprichten en hebben van bouwwerken ten behoeve van woondoeleinden, alsmede horecabedrijven met de daarbij behorende tuinen of erven, één en ander met inachtneming van het renvooi en de volgende bepalingen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen de begane grond, souterrains en kelderlagen uitsluitend worden gebruikt voor horecabedrijven, een en ander met inachtneming van het bepaalde in de in het vierde lid van dat artikel opgenomen gebruiksmatrix en in ieder geval voor woondoeleinden.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, bedraagt het maximum aantal vestigingen voor horecabedrijven voor het totaal van de gronden met de bestemming "Woondoeleinden a (Wa)" 10.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Daartoe voert [appellant] aan dat hem bij het loket van de Dienst Stadsontwikkeling is gezegd dat hij een aanvraag voor een exploitatievergunning kon indienen en dat hij tot koop van Theehuis [naam] zou kunnen overgaan.
2.2.1. Dit betoog kan niet slagen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 8 oktober 2008 in zaak nr.
200800761/1), nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Met de voorzieningenrechter wordt geoordeeld dat [appellant] gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat namens de burgemeester concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon waar [appellant] een gerechtvaardigd vertrouwen aan heeft mogen ontlenen dat de vergunning zou worden verleend.
2.3. Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte de burgemeester is gevolgd in diens standpunt dat hem geen vergunning kon worden verleend, omdat het aantal van tien horecabedrijven als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften reeds was bereikt. Volgens [appellant] volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2007 in zaak nr.
200608843/1niet dat pas na het verstrijken van een bepaalde tijd niet meer kan worden gesproken van een horecaonderneming. Na de sluiting van het horecabedrijf [naam] op 1 maart 2009 door de voormalige exploitant was evenals in zijn geval de exploitatie van dit horecabedrijf geëindigd. Nu hij zijn vergunningaanvraag op 10 november 2008, en daarmee eerder dan de nieuwe exploitanten van [naam horecabedrijf], heeft ingediend, had niet aan die exploitanten maar aan hem een vergunning moeten worden verleend, aldus [appellant]. Door evenwel een vergunning te verlenen voor[naam horecabedrijf] heeft de burgemeester volgens hem gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.3.1. Zoals de Afdeling in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 5 september 2007 heeft geoordeeld is van vestiging van een horecabedrijf geen sprake meer als het pand niet meer als zodanig wordt gebruikt. Dit is, zoals uit die uitspraak kan worden afgeleid, niet het geval indien een horecabedrijf slechts tijdelijk zijn activiteiten heeft onderbroken dan wel indien het gebruik als horecabedrijf op korte termijn door een ander wordt hervat.
Vaststaat dat op 14 april 2008 de exploitatievergunning voor de inrichting gevestigd aan de [locatie] is ingetrokken. Daarbij is bepaald dat gedurende een periode van zes maanden ter plaatse een exploitatievergunning wordt geweigerd. [appellant] heeft op 10 november 2008 een aanvraag voor een exploitatievergunning ingediend. Derhalve staat vast dat ten tijde van de aanvraag gedurende meer dan zes maanden geen horecabedrijf aan de [locatie] was gevestigd. In het geval van [naam horecabedrijf] was, anders dan in het geval van [appellant], de exploitatievergunning voor het horecabedrijf niet ingetrokken. De exploitatie van dat pand als horecabedrijf was vanaf 1 maart 2009 wegens huurachterstand beëindigd waarna de exploitatie door nieuwe uitbaters is voortgezet. Op 17 maart 2009 hebben deze nieuwe exploitanten een exploitatievergunning voor het horecabedrijf aangevraagd, welke op 18 maart 2009 is verleend. Door het verlenen van deze nieuwe vergunning is de oude vergunning vervallen. Het gebruik van dat pand als horecabedrijf is dus anders dan het pand [locatie] slechts korte tijd onderbroken geweest. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake en ook anderszins heeft [appellant] dat niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat in maart 2009 het ingevolge artikel 14, vierde lid, van de voorschriften van het stadsvernieuwingsplan geldende maximum van tien horecabedrijven niet was bereikt en ruimte bestond voor inwilliging van de aanvraag van [appellant]. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep betoogd dat op 1 juli 2008 een aanvraag is ingediend voor een exploitatievergunning voor een horecabedrijf in het pand op de hoek van de Molenbeekstraat en de Heycopstraat. Nu volgens [appellant] in dat pand geen horecabedrijf was gevestigd, was zijn horecabedrijf aan de [locatie] daarmee het tiende horecabedrijf geworden als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften en had hem een vergunning moeten worden verleend.
2.4.1. Deze grond dient buiten beschouwing te blijven. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak. [appellant] had uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is deze grond bij de voorzieningenrechter behoren aan te voeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009
176-624.