ECLI:NL:RVS:2009:BK6772

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903261/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Zuiderloo, partiële herziening Hoogeweg 26D' door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. Het college heeft op 17 maart 2009 besloten om goedkeuring te verlenen aan het door de raad van de gemeente Heiloo op 10 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten, wonend te Heiloo, beroep ingesteld bij de Raad van State op 24 april 2009. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer op 20 november 2009, waarbij zowel de appellanten als vertegenwoordigers van het college en de raad aanwezig waren.

De appellanten betogen dat het college niet heeft voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor, omdat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de reactie van het gemeentebestuur op hun bedenkingen. De Raad van State oordeelt echter dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een hoorzitting te houden en dat het college terecht heeft besloten om geen hoorzitting te organiseren. De Raad stelt vast dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een hoorzitting noodzakelijk maken.

Daarnaast stellen de appellanten dat de vaststelling van het herzieningsplan in strijd is met een eerdere uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2006. De Raad van State oordeelt dat het college en de raad zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de wijziging van de bestemming van de gronden van de appellanten naar 'Uit te werken bestemming wonen' gerechtvaardigd is, gezien de ontwikkeling van het gebied tot woongebied. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het herzieningsplan en dat het beroep van de appellanten ongegrond is verklaard.

Uitspraak

200903261/1/R1.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Heiloo,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heiloo (hierna: de raad) bij besluit van 10 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Zuiderloo, partiële herziening Hoogeweg 26D" (hierna: het herzieningsplan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door L. Bas, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] stelt dat niet is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor nu hij, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek aan het college een hoorzitting te houden, niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de reactie van het gemeentebestuur op zijn bedenkingen.
2.2.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten [appellant] de mogelijkheid te bieden schriftelijk dan wel mondeling te reageren op de reactie van het gemeentebestuur op zijn bedenkingen alvorens een besluit omtrent goedkeuring te nemen. Het standpunt van [appellant] dat hij uitdrukkelijk heeft verzocht een hoorzitting te houden, doet hieraan niet af, nu uit de wet niet de verplichting voortvloeit om degenen die bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid te stellen een mondelinge toelichting hierop te geven. Hierbij is van belang dat niet is gebleken van de aanwezigheid van nieuwe feiten of omstandigheden, waardoor met het oog op zorgvuldige besluitvorming de noodzaak voor het college tot het bieden van voornoemde mogelijkheid zou kunnen bestaan.
2.3. [appellant] betoogt dat de vaststelling van het herzieningsplan in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2006 (zaak nr.
200601981/1) met betrekking tot het voor een deel van zijn gronden voorheen geldende bestemmingsplan "Zuiderloo" en dat de raad, anders dan door hem was toegezegd, deze uitspraak niet heeft gerespecteerd, zodat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
2.3.1. Het college en de raad hebben zich op het standpunt gesteld dat ongeveer vier jaar geleden bij de vaststelling en goedkeuring van het voorheen geldende bestemmingsplan weliswaar de keuze was gemaakt het bedrijf van [appellant], zoals gevestigd op het westelijk deel van het perceel van [appellant], als zodanig te bestemmen, maar dat vanwege tijdsverloop en voortschrijdend inzicht is gekozen om met de bestemming van de gronden ter plaatse van het bedrijf in het herzieningsplan aan te sluiten bij de ontwikkeling van het aangrenzende woongebied.
2.3.2. Het plangebied omvat het westelijk deel van het perceel [locatie] waarop [appellant] een handels- en transportonderneming exploiteert. In het herzieningsplan is aan dit perceel de bestemming "Uit te werken bestemming wonen" toegekend. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften is ter plaatse van de als zodanig aangewezen gronden geen handels- en transportonderneming toegestaan.
2.3.3. Het betoog van [appellant] dat het niet als zodanig bestemmen van zijn bedrijf in het herzieningsplan in strijd is met voornoemde uitspraak, faalt. Het college en de raad hebben zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat uit deze uitspraak niet volgt dat het bedrijf, inclusief uitbreidingsmogelijkheden, als zodanig dient te worden bestemd, maar dat indien het bedrijf als zodanig wordt bestemd, het belang van het bedrijf bij uitbreidingsmogelijkheden bij de besluitvorming moet worden betrokken. Gelet hierop bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de raad deze uitspraak niet in acht heeft genomen bij de vaststelling van het herzieningsplan en derhalve het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Evenmin wordt in een overgelegd gespreksverslag van 21 december 2004 en in het raadsbesluit van 11 juli 2005 aanleiding gevonden voor het oordeel dat dit beginsel is geschonden, nu deze stukken betrekking hebben op de voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan "Zuiderloo", waarin zijn bedrijf als zodanig was bestemd. In dit verband is verder van belang dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat ook in het herzieningsplan zijn bedrijf als zodanig zou worden bestemd.
2.3.4. Voorts faalt het betoog van [appellant] dat onduidelijk is wat de aan het herzieningsplan ten grondslag gelegde nieuwe inzichten inhouden en dat het herzieningsplan derhalve niet berust op een deugdelijke motivering. In dit verband is van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de nieuwe inzichten hierin zijn gelegen dat handhaving van het bedrijf van [appellant], inclusief de door hem gewenste uitbreidingsmogelijkheden, zich niet verdraagt met de ontwikkeling van het betrokken gebied tot woongebied, zoals vastgesteld in het onherroepelijke bestemmingsplan "Zuiderloo", dat door het tijdsverloop tussen de vaststelling van het bestemmingsplan "Zuiderloo" en de vaststelling van het herzieningsplan de verwachting is ontstaan dat de bedrijfsvoering van [appellant] binnen de planperiode ter plaatse zal worden beëindigd, dat in die periode enkele uitwerkingsplannen voor woningbouw zijn vastgesteld en dat daaraan binnenkort uitvoering zal worden gegeven en derhalve een aanvang wordt genomen met de ontwikkeling van het woongebied waarin het bedrijf van [appellant] is gelegen. Gelet hierop heeft de raad in het herzieningsplan in redelijkheid het bedrijf van [appellant] niet als zodanig kunnen bestemmen. Hierbij is van belang dat, naar ter zitting door de raad is bevestigd, het gemeentebestuur een inspanningsverplichting heeft om met [appellant] overeenstemming te bereiken omtrent bedrijfsverplaatsing en dat indien hieromtrent desondanks geen overeenstemming kan worden bereikt het gemeentebestuur zal overgaan tot onteigening.
2.4. Voor zover [appellant] zijn beroepsgronden met betrekking tot de uitwerkingsplannen "Bestemmingsplan Zuiderloo, uitwerkingsplan 1", "Bestemmingsplan Zuiderloo, uitwerkingsplan 2" en "Bestemmingsplan Zuiderloo, uitwerkingsplan 4" in deze procedure herhaalt en inlast, overweegt de Afdeling als volgt.
Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond met betrekking tot de opsplitsing van het woongebied in verschillende plannen, voor zover gericht tegen het herzieningsplan, ingetrokken.
Wat betreft het standpunt van [appellant] dat zijn inspraakmogelijkheden worden beperkt doordat de raad voor de motivering van zijn besluit tot vaststelling van het herzieningsplan verwijst naar beleid, waaronder het beeldkwaliteitplan, dat zonder inspraakprocedure tot stand is gekomen, overweegt de Afdeling dat de redelijkheid van het beleid en de concrete toepassing daarvan bij de vaststelling van het herzieningsplan, in de onderhavige procedure aan de orde kunnen worden gesteld.
Met betrekking tot het standpunt van [appellant] dat een goede bereikbaarheid van zijn handels- en transportonderneming niet is gegarandeerd, overweegt de Afdeling dat uit het vorenstaande volgt dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het herzieningsplan, voor zover daarin het bedrijf van [appellant] niet als zodanig is bestemd. Gelet hierop behoefde het college bij het besluit omtrent goedkeuring van dit herzieningsplan aan het voornoemde belang van [appellant] geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat het bedrijf van [appellant] bereikbaar blijft via de Hoogeweg en dat het gefaseerd te realiseren woongebied slechts tijdelijk ook via de Hoogeweg zal worden ontsloten. Voor zover [appellant] zijn beroepsgrond met betrekking tot het niet opnemen van een dwarsprofiel van de Hoogeweg ook in deze procedure naar voren brengt, overweegt de Afdeling dat deze grond geen doel kan treffen, nu de Hoogeweg geen deel uitmaakt van het onderhavige herzieningsplan.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het herzieningsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009
410-559.